Vervoeging van opsluiten
Onbepaalde wijs (infinitief): opsluiten
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sluit op
- jij sluit op
- hij/zij/het sluit op
- wij sluiten op
- jullie sluiten op
- zij sluiten op
Present
- I imprison
- you imprison
- he/she/it imprisons
- we imprison
- you imprison
- they imprison
Onvoltooid verleden tijd
- ik sloot op
- jij sloot op
- hij/zij/het sloot op
- wij sloten op
- jullie sloten op
- zij sloten op
Simple past
- I imprisoned
- you imprisoned
- he/she/it imprisoned
- we imprisoned
- you imprisoned
- they imprisoned
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgesloten
- jij hebt opgesloten
- hij/zij/het heeft opgesloten
- wij hebben opgesloten
- jullie hebben opgesloten
- zij hebben opgesloten
Present perfect
- I have imprisoned
- you have imprisoned
- he/she/it has imprisoned
- we have imprisoned
- you have imprisoned
- they have imprisoned
Voltooid verleden tijd
- ik had opgesloten
- jij had opgesloten
- hij/zij/het had opgesloten
- wij hadden opgesloten
- jullie hadden opgesloten
- zij hadden opgesloten
Past perfect
- I had imprisoned
- you had imprisoned
- he/she/it had imprisoned
- we had imprisoned
- you had imprisoned
- they had imprisoned
Toekomende tijd I
- ik zal opsluiten
- jij zult opsluiten
- hij/zij/het zal opsluiten
- wij zullen opsluiten
- jullie zullen opsluiten
- zij zullen opsluiten
Future
- I will imprison
- you will imprison
- he/she/it will imprison
- we will imprison
- you will imprison
- they will imprison
Toekomende tijd II
- ik zal opgesloten hebben
- jij zult opgesloten hebben
- hij/zij/het zal opgesloten hebben
- wij zullen opgesloten hebben
- jullie zullen opgesloten hebben
- zij zullen opgesloten hebben
Future perfect
- I will have imprisoned
- you will have imprisoned
- he/she/it will have imprisoned
- we will have imprisoned
- you will have imprisoned
- they will have imprisoned
Conditionalis I
- ik zou opsluiten
- jij zou opsluiten
- hij/zij/het zou opsluiten
- wij zouden opsluiten
- jullie zouden opsluiten
- zij zouden opsluiten
Conditional present
- I would imprison
- you would imprison
- he/she/it would imprison
- we would imprison
- you would imprison
- they would imprison
Conditionalis II
- ik zou hebben opgesloten
- jij zou hebben opgesloten
- hij/zij/het zou hebben opgesloten
- wij zouden hebben opgesloten
- jullie zouden hebben opgesloten
- zij zouden hebben opgesloten
Conditional perfect
- I would have imprisoned
- you would have imprisoned
- he/she/it would have imprisoned
- we would have imprisoned
- you would have imprisoned
- they would have imprisoned
Imperatief
- jij sluit op
- jullie sluit op
Imperative
- you imprison
- you imprison