Vervoeging van optrommelen
Onbepaalde wijs (infinitief): optrommelen
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik trommel op
- jij trommelt op
- hij/zij/het trommelt op
- wij trommelen op
- jullie trommelen op
- zij trommelen op
Present
- I marshal
- you marshal
- he/she/it marshals
- we marshal
- you marshal
- they marshal
Onvoltooid verleden tijd
- ik trommelde op
- jij trommelde op
- hij/zij/het trommelde op
- wij trommelden op
- jullie trommelden op
- zij trommelden op
Simple past
- I marshalled
- you marshalled
- he/she/it marshalled
- we marshalled
- you marshalled
- they marshalled
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgetrommeld
- jij hebt opgetrommeld
- hij/zij/het heeft opgetrommeld
- wij hebben opgetrommeld
- jullie hebben opgetrommeld
- zij hebben opgetrommeld
Present perfect
- I have marshalled
- you have marshalled
- he/she/it has marshalled
- we have marshalled
- you have marshalled
- they have marshalled
Voltooid verleden tijd
- ik had opgetrommeld
- jij had opgetrommeld
- hij/zij/het had opgetrommeld
- wij hadden opgetrommeld
- jullie hadden opgetrommeld
- zij hadden opgetrommeld
Past perfect
- I had marshalled
- you had marshalled
- he/she/it had marshalled
- we had marshalled
- you had marshalled
- they had marshalled
Toekomende tijd I
- ik zal optrommelen
- jij zult optrommelen
- hij/zij/het zal optrommelen
- wij zullen optrommelen
- jullie zullen optrommelen
- zij zullen optrommelen
Future
- I will marshal
- you will marshal
- he/she/it will marshal
- we will marshal
- you will marshal
- they will marshal
Toekomende tijd II
- ik zal opgetrommeld hebben
- jij zult opgetrommeld hebben
- hij/zij/het zal opgetrommeld hebben
- wij zullen opgetrommeld hebben
- jullie zullen opgetrommeld hebben
- zij zullen opgetrommeld hebben
Future perfect
- I will have marshalled
- you will have marshalled
- he/she/it will have marshalled
- we will have marshalled
- you will have marshalled
- they will have marshalled
Conditionalis I
- ik zou optrommelen
- jij zou optrommelen
- hij/zij/het zou optrommelen
- wij zouden optrommelen
- jullie zouden optrommelen
- zij zouden optrommelen
Conditional present
- I would marshal
- you would marshal
- he/she/it would marshal
- we would marshal
- you would marshal
- they would marshal
Conditionalis II
- ik zou hebben opgetrommeld
- jij zou hebben opgetrommeld
- hij/zij/het zou hebben opgetrommeld
- wij zouden hebben opgetrommeld
- jullie zouden hebben opgetrommeld
- zij zouden hebben opgetrommeld
Conditional perfect
- I would have marshalled
- you would have marshalled
- he/she/it would have marshalled
- we would have marshalled
- you would have marshalled
- they would have marshalled
Imperatief
- jij trommel op
- jullie trommelt op
Imperative
- you marshal
- you marshal