Vervoeging van patsen

Vertaling: to bluster

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik pats
  • jij patst
  • hij/zij/het patst
  • wij patsen
  • jullie patsen
  • zij patsen

Present

  • I bluster
  • you bluster
  • he/she/it blusters
  • we bluster
  • you bluster
  • they bluster

Onvoltooid verleden tijd

  • ik patste
  • jij patste
  • hij/zij/het patste
  • wij patsten
  • jullie patsten
  • zij patsten

Simple past

  • I blustered
  • you blustered
  • he/she/it blustered
  • we blustered
  • you blustered
  • they blustered

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gepatst
  • jij hebt gepatst
  • hij/zij/het heeft gepatst
  • wij hebben gepatst
  • jullie hebben gepatst
  • zij hebben gepatst

Present perfect

  • I have blustered
  • you have blustered
  • he/she/it has blustered
  • we have blustered
  • you have blustered
  • they have blustered

Voltooid verleden tijd

  • ik had gepatst
  • jij had gepatst
  • hij/zij/het had gepatst
  • wij hadden gepatst
  • jullie hadden gepatst
  • zij hadden gepatst

Past perfect

  • I had blustered
  • you had blustered
  • he/she/it had blustered
  • we had blustered
  • you had blustered
  • they had blustered

Toekomende tijd I

  • ik zal patsen
  • jij zult patsen
  • hij/zij/het zal patsen
  • wij zullen patsen
  • jullie zullen patsen
  • zij zullen patsen

Future

  • I will bluster
  • you will bluster
  • he/she/it will bluster
  • we will bluster
  • you will bluster
  • they will bluster

Toekomende tijd II

  • ik zal gepatst hebben
  • jij zult gepatst hebben
  • hij/zij/het zal gepatst hebben
  • wij zullen gepatst hebben
  • jullie zullen gepatst hebben
  • zij zullen gepatst hebben

Future perfect

  • I will have blustered
  • you will have blustered
  • he/she/it will have blustered
  • we will have blustered
  • you will have blustered
  • they will have blustered

Conditionalis I

  • ik zou patsen
  • jij zou patsen
  • hij/zij/het zou patsen
  • wij zouden patsen
  • jullie zouden patsen
  • zij zouden patsen

Conditional present

  • I would bluster
  • you would bluster
  • he/she/it would bluster
  • we would bluster
  • you would bluster
  • they would bluster

Conditionalis II

  • ik zou hebben gepatst
  • jij zou hebben gepatst
  • hij/zij/het zou hebben gepatst
  • wij zouden hebben gepatst
  • jullie zouden hebben gepatst
  • zij zouden hebben gepatst

Conditional perfect

  • I would have blustered
  • you would have blustered
  • he/she/it would have blustered
  • we would have blustered
  • you would have blustered
  • they would have blustered

Imperatief

  • jij pats
  • jullie patst

Imperative

  • you bluster
  • you bluster

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van patsen