Vervoeging van reassureren

Onbepaalde wijs (infinitief): reassureren

Vertaling: to reinsure

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik reassureer
  • jij reassureert
  • hij/zij/het reassureert
  • wij reassureren
  • jullie reassureren
  • zij reassureren

Present

  • I reinsure
  • you reinsure
  • he/she/it reinsures
  • we reinsure
  • you reinsure
  • they reinsure

Onvoltooid verleden tijd

  • ik reassureerde
  • jij reassureerde
  • hij/zij/het reassureerde
  • wij reassureerden
  • jullie reassureerden
  • zij reassureerden

Simple past

  • I reinsured
  • you reinsured
  • he/she/it reinsured
  • we reinsured
  • you reinsured
  • they reinsured

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gereassureerd
  • jij hebt gereassureerd
  • hij/zij/het heeft gereassureerd
  • wij hebben gereassureerd
  • jullie hebben gereassureerd
  • zij hebben gereassureerd

Present perfect

  • I have reinsured
  • you have reinsured
  • he/she/it has reinsured
  • we have reinsured
  • you have reinsured
  • they have reinsured

Voltooid verleden tijd

  • ik had gereassureerd
  • jij had gereassureerd
  • hij/zij/het had gereassureerd
  • wij hadden gereassureerd
  • jullie hadden gereassureerd
  • zij hadden gereassureerd

Past perfect

  • I had reinsured
  • you had reinsured
  • he/she/it had reinsured
  • we had reinsured
  • you had reinsured
  • they had reinsured

Toekomende tijd I

  • ik zal reassureren
  • jij zult reassureren
  • hij/zij/het zal reassureren
  • wij zullen reassureren
  • jullie zullen reassureren
  • zij zullen reassureren

Future

  • I will reinsure
  • you will reinsure
  • he/she/it will reinsure
  • we will reinsure
  • you will reinsure
  • they will reinsure

Toekomende tijd II

  • ik zal gereassureerd hebben
  • jij zult gereassureerd hebben
  • hij/zij/het zal gereassureerd hebben
  • wij zullen gereassureerd hebben
  • jullie zullen gereassureerd hebben
  • zij zullen gereassureerd hebben

Future perfect

  • I will have reinsured
  • you will have reinsured
  • he/she/it will have reinsured
  • we will have reinsured
  • you will have reinsured
  • they will have reinsured

Conditionalis I

  • ik zou reassureren
  • jij zou reassureren
  • hij/zij/het zou reassureren
  • wij zouden reassureren
  • jullie zouden reassureren
  • zij zouden reassureren

Conditional present

  • I would reinsure
  • you would reinsure
  • he/she/it would reinsure
  • we would reinsure
  • you would reinsure
  • they would reinsure

Conditionalis II

  • ik zou hebben gereassureerd
  • jij zou hebben gereassureerd
  • hij/zij/het zou hebben gereassureerd
  • wij zouden hebben gereassureerd
  • jullie zouden hebben gereassureerd
  • zij zouden hebben gereassureerd

Conditional perfect

  • I would have reinsured
  • you would have reinsured
  • he/she/it would have reinsured
  • we would have reinsured
  • you would have reinsured
  • they would have reinsured

Imperatief

  • jij reassureer
  • jullie reassureert

Imperative

  • you reinsure
  • you reinsure