Vervoeging van samendrommen
Onbepaalde wijs (infinitief): samendrommen
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik drom samen
- jij dromt samen
- hij/zij/het dromt samen
- wij drommen samen
- jullie drommen samen
- zij drommen samen
Present
- I bunch
- you bunch
- he/she/it bunches
- we bunch
- you bunch
- they bunch
Onvoltooid verleden tijd
- ik dromde samen
- jij dromde samen
- hij/zij/het dromde samen
- wij dromden samen
- jullie dromden samen
- zij dromden samen
Simple past
- I bunched
- you bunched
- he/she/it bunched
- we bunched
- you bunched
- they bunched
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben samengedromd
- jij bent samengedromd
- hij/zij/het is samengedromd
- wij zijn samengedromd
- jullie zijn samengedromd
- zij zijn samengedromd
Present perfect
- I have bunched
- you have bunched
- he/she/it has bunched
- we have bunched
- you have bunched
- they have bunched
Voltooid verleden tijd
- ik was samengedromd
- jij was samengedromd
- hij/zij/het was samengedromd
- wij waren samengedromd
- jullie waren samengedromd
- zij waren samengedromd
Past perfect
- I had bunched
- you had bunched
- he/she/it had bunched
- we had bunched
- you had bunched
- they had bunched
Toekomende tijd I
- ik zal samendrommen
- jij zult samendrommen
- hij/zij/het zal samendrommen
- wij zullen samendrommen
- jullie zullen samendrommen
- zij zullen samendrommen
Future
- I will bunch
- you will bunch
- he/she/it will bunch
- we will bunch
- you will bunch
- they will bunch
Toekomende tijd II
- ik zal samengedromd zijn
- jij zult samengedromd zijn
- hij/zij/het zal samengedromd zijn
- wij zullen samengedromd zijn
- jullie zullen samengedromd zijn
- zij zullen samengedromd zijn
Future perfect
- I will have bunched
- you will have bunched
- he/she/it will have bunched
- we will have bunched
- you will have bunched
- they will have bunched
Conditionalis I
- ik zou samendrommen
- jij zou samendrommen
- hij/zij/het zou samendrommen
- wij zouden samendrommen
- jullie zouden samendrommen
- zij zouden samendrommen
Conditional present
- I would bunch
- you would bunch
- he/she/it would bunch
- we would bunch
- you would bunch
- they would bunch
Conditionalis II
- ik zou zijn samengedromd
- jij zou zijn samengedromd
- hij/zij/het zou zijn samengedromd
- wij zouden zijn samengedromd
- jullie zouden zijn samengedromd
- zij zouden zijn samengedromd
Conditional perfect
- I would have bunched
- you would have bunched
- he/she/it would have bunched
- we would have bunched
- you would have bunched
- they would have bunched
Imperatief
- jij drom samen
- jullie dromt samen
Imperative
- you bunch
- you bunch