Vervoeging van scholen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik school
  • jij schoolt
  • hij/zij/het schoolt
  • wij scholen
  • jullie scholen
  • zij scholen

Present

  • I teach
  • you teach
  • he/she/it teaches
  • we teach
  • you teach
  • they teach

Onvoltooid verleden tijd

  • ik schoolde
  • jij schoolde
  • hij/zij/het schoolde
  • wij schoolden
  • jullie schoolden
  • zij schoolden

Simple past

  • I taught
  • you taught
  • he/she/it taught
  • we taught
  • you taught
  • they taught

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geschoold
  • jij hebt geschoold
  • hij/zij/het heeft geschoold
  • wij hebben geschoold
  • jullie hebben geschoold
  • zij hebben geschoold

Present perfect

  • I have taught
  • you have taught
  • he/she/it has taught
  • we have taught
  • you have taught
  • they have taught

Voltooid verleden tijd

  • ik had geschoold
  • jij had geschoold
  • hij/zij/het had geschoold
  • wij hadden geschoold
  • jullie hadden geschoold
  • zij hadden geschoold

Past perfect

  • I had taught
  • you had taught
  • he/she/it had taught
  • we had taught
  • you had taught
  • they had taught

Toekomende tijd I

  • ik zal scholen
  • jij zult scholen
  • hij/zij/het zal scholen
  • wij zullen scholen
  • jullie zullen scholen
  • zij zullen scholen

Future

  • I will teach
  • you will teach
  • he/she/it will teach
  • we will teach
  • you will teach
  • they will teach

Toekomende tijd II

  • ik zal geschoold hebben
  • jij zult geschoold hebben
  • hij/zij/het zal geschoold hebben
  • wij zullen geschoold hebben
  • jullie zullen geschoold hebben
  • zij zullen geschoold hebben

Future perfect

  • I will have taught
  • you will have taught
  • he/she/it will have taught
  • we will have taught
  • you will have taught
  • they will have taught

Conditionalis I

  • ik zou scholen
  • jij zou scholen
  • hij/zij/het zou scholen
  • wij zouden scholen
  • jullie zouden scholen
  • zij zouden scholen

Conditional present

  • I would teach
  • you would teach
  • he/she/it would teach
  • we would teach
  • you would teach
  • they would teach

Conditionalis II

  • ik zou hebben geschoold
  • jij zou hebben geschoold
  • hij/zij/het zou hebben geschoold
  • wij zouden hebben geschoold
  • jullie zouden hebben geschoold
  • zij zouden hebben geschoold

Conditional perfect

  • I would have taught
  • you would have taught
  • he/she/it would have taught
  • we would have taught
  • you would have taught
  • they would have taught

Imperatief

  • jij school
  • jullie schoolt

Imperative

  • you teach
  • you teach

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van scholen