Vervoeging van schrammen

Vertaling: to graze

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik schram
  • jij schramt
  • hij/zij/het schramt
  • wij schrammen
  • jullie schrammen
  • zij schrammen

Present

  • I graze
  • you graze
  • he/she/it grazes
  • we graze
  • you graze
  • they graze

Onvoltooid verleden tijd

  • ik schramde
  • jij schramde
  • hij/zij/het schramde
  • wij schramden
  • jullie schramden
  • zij schramden

Simple past

  • I grazed
  • you grazed
  • he/she/it grazed
  • we grazed
  • you grazed
  • they grazed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geschramd
  • jij hebt geschramd
  • hij/zij/het heeft geschramd
  • wij hebben geschramd
  • jullie hebben geschramd
  • zij hebben geschramd

Present perfect

  • I have grazed
  • you have grazed
  • he/she/it has grazed
  • we have grazed
  • you have grazed
  • they have grazed

Voltooid verleden tijd

  • ik had geschramd
  • jij had geschramd
  • hij/zij/het had geschramd
  • wij hadden geschramd
  • jullie hadden geschramd
  • zij hadden geschramd

Past perfect

  • I had grazed
  • you had grazed
  • he/she/it had grazed
  • we had grazed
  • you had grazed
  • they had grazed

Toekomende tijd I

  • ik zal schrammen
  • jij zult schrammen
  • hij/zij/het zal schrammen
  • wij zullen schrammen
  • jullie zullen schrammen
  • zij zullen schrammen

Future

  • I will graze
  • you will graze
  • he/she/it will graze
  • we will graze
  • you will graze
  • they will graze

Toekomende tijd II

  • ik zal geschramd hebben
  • jij zult geschramd hebben
  • hij/zij/het zal geschramd hebben
  • wij zullen geschramd hebben
  • jullie zullen geschramd hebben
  • zij zullen geschramd hebben

Future perfect

  • I will have grazed
  • you will have grazed
  • he/she/it will have grazed
  • we will have grazed
  • you will have grazed
  • they will have grazed

Conditionalis I

  • ik zou schrammen
  • jij zou schrammen
  • hij/zij/het zou schrammen
  • wij zouden schrammen
  • jullie zouden schrammen
  • zij zouden schrammen

Conditional present

  • I would graze
  • you would graze
  • he/she/it would graze
  • we would graze
  • you would graze
  • they would graze

Conditionalis II

  • ik zou hebben geschramd
  • jij zou hebben geschramd
  • hij/zij/het zou hebben geschramd
  • wij zouden hebben geschramd
  • jullie zouden hebben geschramd
  • zij zouden hebben geschramd

Conditional perfect

  • I would have grazed
  • you would have grazed
  • he/she/it would have grazed
  • we would have grazed
  • you would have grazed
  • they would have grazed

Imperatief

  • jij schram
  • jullie schramt

Imperative

  • you graze
  • you graze