Vervoeging van sjabloneren

Onbepaalde wijs (infinitief): sjabloneren

Vertaling: to stencil

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sjabloneer
  • jij sjabloneert
  • hij/zij/het sjabloneert
  • wij sjabloneren
  • jullie sjabloneren
  • zij sjabloneren

Present

  • I stencil
  • you stencil
  • he/she/it stencils
  • we stencil
  • you stencil
  • they stencil

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sjabloneerde
  • jij sjabloneerde
  • hij/zij/het sjabloneerde
  • wij sjabloneerden
  • jullie sjabloneerden
  • zij sjabloneerden

Simple past

  • I stencilled
  • you stencilled
  • he/she/it stencilled
  • we stencilled
  • you stencilled
  • they stencilled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesjabloneerd
  • jij hebt gesjabloneerd
  • hij/zij/het heeft gesjabloneerd
  • wij hebben gesjabloneerd
  • jullie hebben gesjabloneerd
  • zij hebben gesjabloneerd

Present perfect

  • I have stencilled
  • you have stencilled
  • he/she/it has stencilled
  • we have stencilled
  • you have stencilled
  • they have stencilled

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesjabloneerd
  • jij had gesjabloneerd
  • hij/zij/het had gesjabloneerd
  • wij hadden gesjabloneerd
  • jullie hadden gesjabloneerd
  • zij hadden gesjabloneerd

Past perfect

  • I had stencilled
  • you had stencilled
  • he/she/it had stencilled
  • we had stencilled
  • you had stencilled
  • they had stencilled

Toekomende tijd I

  • ik zal sjabloneren
  • jij zult sjabloneren
  • hij/zij/het zal sjabloneren
  • wij zullen sjabloneren
  • jullie zullen sjabloneren
  • zij zullen sjabloneren

Future

  • I will stencil
  • you will stencil
  • he/she/it will stencil
  • we will stencil
  • you will stencil
  • they will stencil

Toekomende tijd II

  • ik zal gesjabloneerd hebben
  • jij zult gesjabloneerd hebben
  • hij/zij/het zal gesjabloneerd hebben
  • wij zullen gesjabloneerd hebben
  • jullie zullen gesjabloneerd hebben
  • zij zullen gesjabloneerd hebben

Future perfect

  • I will have stencilled
  • you will have stencilled
  • he/she/it will have stencilled
  • we will have stencilled
  • you will have stencilled
  • they will have stencilled

Conditionalis I

  • ik zou sjabloneren
  • jij zou sjabloneren
  • hij/zij/het zou sjabloneren
  • wij zouden sjabloneren
  • jullie zouden sjabloneren
  • zij zouden sjabloneren

Conditional present

  • I would stencil
  • you would stencil
  • he/she/it would stencil
  • we would stencil
  • you would stencil
  • they would stencil

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesjabloneerd
  • jij zou hebben gesjabloneerd
  • hij/zij/het zou hebben gesjabloneerd
  • wij zouden hebben gesjabloneerd
  • jullie zouden hebben gesjabloneerd
  • zij zouden hebben gesjabloneerd

Conditional perfect

  • I would have stencilled
  • you would have stencilled
  • he/she/it would have stencilled
  • we would have stencilled
  • you would have stencilled
  • they would have stencilled

Imperatief

  • jij sjabloneer
  • jullie sjabloneert

Imperative

  • you stencil
  • you stencil