Vervoeging van slagen
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik slaag
- jij slaagt
- hij/zij/het slaagt
- wij slagen
- jullie slagen
- zij slagen
Present
- I succeed
- you succeed
- he/she/it succeeds
- we succeed
- you succeed
- they succeed
Onvoltooid verleden tijd
- ik slaagde
- jij slaagde
- hij/zij/het slaagde
- wij slaagden
- jullie slaagden
- zij slaagden
Simple past
- I succeeded
- you succeeded
- he/she/it succeeded
- we succeeded
- you succeeded
- they succeeded
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben geslaagd
- jij bent geslaagd
- hij/zij/het is geslaagd
- wij zijn geslaagd
- jullie zijn geslaagd
- zij zijn geslaagd
Present perfect
- I have succeeded
- you have succeeded
- he/she/it has succeeded
- we have succeeded
- you have succeeded
- they have succeeded
Voltooid verleden tijd
- ik was geslaagd
- jij was geslaagd
- hij/zij/het was geslaagd
- wij waren geslaagd
- jullie waren geslaagd
- zij waren geslaagd
Past perfect
- I had succeeded
- you had succeeded
- he/she/it had succeeded
- we had succeeded
- you had succeeded
- they had succeeded
Toekomende tijd I
- ik zal slagen
- jij zult slagen
- hij/zij/het zal slagen
- wij zullen slagen
- jullie zullen slagen
- zij zullen slagen
Future
- I will succeed
- you will succeed
- he/she/it will succeed
- we will succeed
- you will succeed
- they will succeed
Toekomende tijd II
- ik zal geslaagd zijn
- jij zult geslaagd zijn
- hij/zij/het zal geslaagd zijn
- wij zullen geslaagd zijn
- jullie zullen geslaagd zijn
- zij zullen geslaagd zijn
Future perfect
- I will have succeeded
- you will have succeeded
- he/she/it will have succeeded
- we will have succeeded
- you will have succeeded
- they will have succeeded
Conditionalis I
- ik zou slagen
- jij zou slagen
- hij/zij/het zou slagen
- wij zouden slagen
- jullie zouden slagen
- zij zouden slagen
Conditional present
- I would succeed
- you would succeed
- he/she/it would succeed
- we would succeed
- you would succeed
- they would succeed
Conditionalis II
- ik zou zijn geslaagd
- jij zou zijn geslaagd
- hij/zij/het zou zijn geslaagd
- wij zouden zijn geslaagd
- jullie zouden zijn geslaagd
- zij zouden zijn geslaagd
Conditional perfect
- I would have succeeded
- you would have succeeded
- he/she/it would have succeeded
- we would have succeeded
- you would have succeeded
- they would have succeeded
Imperatief
- jij slaag
- jullie slaagt
Imperative
- you succeed
- you succeed