Vervoeging van stipuleren

Onbepaalde wijs (infinitief): stipuleren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik stipuleer
  • jij stipuleert
  • hij/zij/het stipuleert
  • wij stipuleren
  • jullie stipuleren
  • zij stipuleren

Present

  • I condition
  • you condition
  • he/she/it conditions
  • we condition
  • you condition
  • they condition

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stipuleerde
  • jij stipuleerde
  • hij/zij/het stipuleerde
  • wij stipuleerden
  • jullie stipuleerden
  • zij stipuleerden

Simple past

  • I conditioned
  • you conditioned
  • he/she/it conditioned
  • we conditioned
  • you conditioned
  • they conditioned

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gestipuleerd
  • jij hebt gestipuleerd
  • hij/zij/het heeft gestipuleerd
  • wij hebben gestipuleerd
  • jullie hebben gestipuleerd
  • zij hebben gestipuleerd

Present perfect

  • I have conditioned
  • you have conditioned
  • he/she/it has conditioned
  • we have conditioned
  • you have conditioned
  • they have conditioned

Voltooid verleden tijd

  • ik had gestipuleerd
  • jij had gestipuleerd
  • hij/zij/het had gestipuleerd
  • wij hadden gestipuleerd
  • jullie hadden gestipuleerd
  • zij hadden gestipuleerd

Past perfect

  • I had conditioned
  • you had conditioned
  • he/she/it had conditioned
  • we had conditioned
  • you had conditioned
  • they had conditioned

Toekomende tijd I

  • ik zal stipuleren
  • jij zult stipuleren
  • hij/zij/het zal stipuleren
  • wij zullen stipuleren
  • jullie zullen stipuleren
  • zij zullen stipuleren

Future

  • I will condition
  • you will condition
  • he/she/it will condition
  • we will condition
  • you will condition
  • they will condition

Toekomende tijd II

  • ik zal gestipuleerd hebben
  • jij zult gestipuleerd hebben
  • hij/zij/het zal gestipuleerd hebben
  • wij zullen gestipuleerd hebben
  • jullie zullen gestipuleerd hebben
  • zij zullen gestipuleerd hebben

Future perfect

  • I will have conditioned
  • you will have conditioned
  • he/she/it will have conditioned
  • we will have conditioned
  • you will have conditioned
  • they will have conditioned

Conditionalis I

  • ik zou stipuleren
  • jij zou stipuleren
  • hij/zij/het zou stipuleren
  • wij zouden stipuleren
  • jullie zouden stipuleren
  • zij zouden stipuleren

Conditional present

  • I would condition
  • you would condition
  • he/she/it would condition
  • we would condition
  • you would condition
  • they would condition

Conditionalis II

  • ik zou hebben gestipuleerd
  • jij zou hebben gestipuleerd
  • hij/zij/het zou hebben gestipuleerd
  • wij zouden hebben gestipuleerd
  • jullie zouden hebben gestipuleerd
  • zij zouden hebben gestipuleerd

Conditional perfect

  • I would have conditioned
  • you would have conditioned
  • he/she/it would have conditioned
  • we would have conditioned
  • you would have conditioned
  • they would have conditioned

Imperatief

  • jij stipuleer
  • jullie stipuleert

Imperative

  • you condition
  • you condition

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van stipuleren