Vervoeging van toiletteren

Onbepaalde wijs (infinitief): toiletteren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik toiletteer
  • jij toiletteert
  • hij/zij/het toiletteert
  • wij toiletteren
  • jullie toiletteren
  • zij toiletteren

Present

  • I arrange
  • you arrange
  • he/she/it arranges
  • we arrange
  • you arrange
  • they arrange

Onvoltooid verleden tijd

  • ik toiletteerde
  • jij toiletteerde
  • hij/zij/het toiletteerde
  • wij toiletteerden
  • jullie toiletteerden
  • zij toiletteerden

Simple past

  • I arranged
  • you arranged
  • he/she/it arranged
  • we arranged
  • you arranged
  • they arranged

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb getoiletteerd
  • jij hebt getoiletteerd
  • hij/zij/het heeft getoiletteerd
  • wij hebben getoiletteerd
  • jullie hebben getoiletteerd
  • zij hebben getoiletteerd

Present perfect

  • I have arranged
  • you have arranged
  • he/she/it has arranged
  • we have arranged
  • you have arranged
  • they have arranged

Voltooid verleden tijd

  • ik had getoiletteerd
  • jij had getoiletteerd
  • hij/zij/het had getoiletteerd
  • wij hadden getoiletteerd
  • jullie hadden getoiletteerd
  • zij hadden getoiletteerd

Past perfect

  • I had arranged
  • you had arranged
  • he/she/it had arranged
  • we had arranged
  • you had arranged
  • they had arranged

Toekomende tijd I

  • ik zal toiletteren
  • jij zult toiletteren
  • hij/zij/het zal toiletteren
  • wij zullen toiletteren
  • jullie zullen toiletteren
  • zij zullen toiletteren

Future

  • I will arrange
  • you will arrange
  • he/she/it will arrange
  • we will arrange
  • you will arrange
  • they will arrange

Toekomende tijd II

  • ik zal getoiletteerd hebben
  • jij zult getoiletteerd hebben
  • hij/zij/het zal getoiletteerd hebben
  • wij zullen getoiletteerd hebben
  • jullie zullen getoiletteerd hebben
  • zij zullen getoiletteerd hebben

Future perfect

  • I will have arranged
  • you will have arranged
  • he/she/it will have arranged
  • we will have arranged
  • you will have arranged
  • they will have arranged

Conditionalis I

  • ik zou toiletteren
  • jij zou toiletteren
  • hij/zij/het zou toiletteren
  • wij zouden toiletteren
  • jullie zouden toiletteren
  • zij zouden toiletteren

Conditional present

  • I would arrange
  • you would arrange
  • he/she/it would arrange
  • we would arrange
  • you would arrange
  • they would arrange

Conditionalis II

  • ik zou hebben getoiletteerd
  • jij zou hebben getoiletteerd
  • hij/zij/het zou hebben getoiletteerd
  • wij zouden hebben getoiletteerd
  • jullie zouden hebben getoiletteerd
  • zij zouden hebben getoiletteerd

Conditional perfect

  • I would have arranged
  • you would have arranged
  • he/she/it would have arranged
  • we would have arranged
  • you would have arranged
  • they would have arranged

Imperatief

  • jij toiletteer
  • jullie toiletteert

Imperative

  • you arrange
  • you arrange