Vervoeging van trommelen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik trommel
  • jij trommelt
  • hij/zij/het trommelt
  • wij trommelen
  • jullie trommelen
  • zij trommelen

Present

  • I call
  • you call
  • he/she/it calls
  • we call
  • you call
  • they call

Onvoltooid verleden tijd

  • ik trommelde
  • jij trommelde
  • hij/zij/het trommelde
  • wij trommelden
  • jullie trommelden
  • zij trommelden

Simple past

  • I called
  • you called
  • he/she/it called
  • we called
  • you called
  • they called

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb getrommeld
  • jij hebt getrommeld
  • hij/zij/het heeft getrommeld
  • wij hebben getrommeld
  • jullie hebben getrommeld
  • zij hebben getrommeld

Present perfect

  • I have called
  • you have called
  • he/she/it has called
  • we have called
  • you have called
  • they have called

Voltooid verleden tijd

  • ik had getrommeld
  • jij had getrommeld
  • hij/zij/het had getrommeld
  • wij hadden getrommeld
  • jullie hadden getrommeld
  • zij hadden getrommeld

Past perfect

  • I had called
  • you had called
  • he/she/it had called
  • we had called
  • you had called
  • they had called

Toekomende tijd I

  • ik zal trommelen
  • jij zult trommelen
  • hij/zij/het zal trommelen
  • wij zullen trommelen
  • jullie zullen trommelen
  • zij zullen trommelen

Future

  • I will call
  • you will call
  • he/she/it will call
  • we will call
  • you will call
  • they will call

Toekomende tijd II

  • ik zal getrommeld hebben
  • jij zult getrommeld hebben
  • hij/zij/het zal getrommeld hebben
  • wij zullen getrommeld hebben
  • jullie zullen getrommeld hebben
  • zij zullen getrommeld hebben

Future perfect

  • I will have called
  • you will have called
  • he/she/it will have called
  • we will have called
  • you will have called
  • they will have called

Conditionalis I

  • ik zou trommelen
  • jij zou trommelen
  • hij/zij/het zou trommelen
  • wij zouden trommelen
  • jullie zouden trommelen
  • zij zouden trommelen

Conditional present

  • I would call
  • you would call
  • he/she/it would call
  • we would call
  • you would call
  • they would call

Conditionalis II

  • ik zou hebben getrommeld
  • jij zou hebben getrommeld
  • hij/zij/het zou hebben getrommeld
  • wij zouden hebben getrommeld
  • jullie zouden hebben getrommeld
  • zij zouden hebben getrommeld

Conditional perfect

  • I would have called
  • you would have called
  • he/she/it would have called
  • we would have called
  • you would have called
  • they would have called

Imperatief

  • jij trommel
  • jullie trommelt

Imperative

  • you call
  • you call

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van trommelen