Vervoeging van uitvieren

Vertaling: to disburse

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vier uit
  • jij viert uit
  • hij/zij/het viert uit
  • wij vieren uit
  • jullie vieren uit
  • zij vieren uit

Present

  • I disburse
  • you disburse
  • he/she/it disburses
  • we disburse
  • you disburse
  • they disburse

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vierde uit
  • jij vierde uit
  • hij/zij/het vierde uit
  • wij vierden uit
  • jullie vierden uit
  • zij vierden uit

Simple past

  • I disbursed
  • you disbursed
  • he/she/it disbursed
  • we disbursed
  • you disbursed
  • they disbursed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgevierd
  • jij hebt uitgevierd
  • hij/zij/het heeft uitgevierd
  • wij hebben uitgevierd
  • jullie hebben uitgevierd
  • zij hebben uitgevierd

Present perfect

  • I have disbursed
  • you have disbursed
  • he/she/it has disbursed
  • we have disbursed
  • you have disbursed
  • they have disbursed

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgevierd
  • jij had uitgevierd
  • hij/zij/het had uitgevierd
  • wij hadden uitgevierd
  • jullie hadden uitgevierd
  • zij hadden uitgevierd

Past perfect

  • I had disbursed
  • you had disbursed
  • he/she/it had disbursed
  • we had disbursed
  • you had disbursed
  • they had disbursed

Toekomende tijd I

  • ik zal uitvieren
  • jij zult uitvieren
  • hij/zij/het zal uitvieren
  • wij zullen uitvieren
  • jullie zullen uitvieren
  • zij zullen uitvieren

Future

  • I will disburse
  • you will disburse
  • he/she/it will disburse
  • we will disburse
  • you will disburse
  • they will disburse

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgevierd hebben
  • jij zult uitgevierd hebben
  • hij/zij/het zal uitgevierd hebben
  • wij zullen uitgevierd hebben
  • jullie zullen uitgevierd hebben
  • zij zullen uitgevierd hebben

Future perfect

  • I will have disbursed
  • you will have disbursed
  • he/she/it will have disbursed
  • we will have disbursed
  • you will have disbursed
  • they will have disbursed

Conditionalis I

  • ik zou uitvieren
  • jij zou uitvieren
  • hij/zij/het zou uitvieren
  • wij zouden uitvieren
  • jullie zouden uitvieren
  • zij zouden uitvieren

Conditional present

  • I would disburse
  • you would disburse
  • he/she/it would disburse
  • we would disburse
  • you would disburse
  • they would disburse

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgevierd
  • jij zou hebben uitgevierd
  • hij/zij/het zou hebben uitgevierd
  • wij zouden hebben uitgevierd
  • jullie zouden hebben uitgevierd
  • zij zouden hebben uitgevierd

Conditional perfect

  • I would have disbursed
  • you would have disbursed
  • he/she/it would have disbursed
  • we would have disbursed
  • you would have disbursed
  • they would have disbursed

Imperatief

  • jij vier uit
  • jullie viert uit

Imperative

  • you disburse
  • you disburse