Vervoeging van verzaden

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verzaad
  • jij verzaadt
  • hij/zij/het verzaadt
  • wij verzaden
  • jullie verzaden
  • zij verzaden

Present

  • I satisfy
  • you satisfy
  • he/she/it satisfies
  • we satisfy
  • you satisfy
  • they satisfy

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verzaadde
  • jij verzaadde
  • hij/zij/het verzaadde
  • wij verzaadden
  • jullie verzaadden
  • zij verzaadden

Simple past

  • I satisfied
  • you satisfied
  • he/she/it satisfied
  • we satisfied
  • you satisfied
  • they satisfied

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verzaad
  • jij hebt verzaad
  • hij/zij/het heeft verzaad
  • wij hebben verzaad
  • jullie hebben verzaad
  • zij hebben verzaad

Present perfect

  • I have satisfied
  • you have satisfied
  • he/she/it has satisfied
  • we have satisfied
  • you have satisfied
  • they have satisfied

Voltooid verleden tijd

  • ik had verzaad
  • jij had verzaad
  • hij/zij/het had verzaad
  • wij hadden verzaad
  • jullie hadden verzaad
  • zij hadden verzaad

Past perfect

  • I had satisfied
  • you had satisfied
  • he/she/it had satisfied
  • we had satisfied
  • you had satisfied
  • they had satisfied

Toekomende tijd I

  • ik zal verzaden
  • jij zult verzaden
  • hij/zij/het zal verzaden
  • wij zullen verzaden
  • jullie zullen verzaden
  • zij zullen verzaden

Future

  • I will satisfy
  • you will satisfy
  • he/she/it will satisfy
  • we will satisfy
  • you will satisfy
  • they will satisfy

Toekomende tijd II

  • ik zal verzaad hebben
  • jij zult verzaad hebben
  • hij/zij/het zal verzaad hebben
  • wij zullen verzaad hebben
  • jullie zullen verzaad hebben
  • zij zullen verzaad hebben

Future perfect

  • I will have satisfied
  • you will have satisfied
  • he/she/it will have satisfied
  • we will have satisfied
  • you will have satisfied
  • they will have satisfied

Conditionalis I

  • ik zou verzaden
  • jij zou verzaden
  • hij/zij/het zou verzaden
  • wij zouden verzaden
  • jullie zouden verzaden
  • zij zouden verzaden

Conditional present

  • I would satisfy
  • you would satisfy
  • he/she/it would satisfy
  • we would satisfy
  • you would satisfy
  • they would satisfy

Conditionalis II

  • ik zou hebben verzaad
  • jij zou hebben verzaad
  • hij/zij/het zou hebben verzaad
  • wij zouden hebben verzaad
  • jullie zouden hebben verzaad
  • zij zouden hebben verzaad

Conditional perfect

  • I would have satisfied
  • you would have satisfied
  • he/she/it would have satisfied
  • we would have satisfied
  • you would have satisfied
  • they would have satisfied

Imperatief

  • jij verzaad
  • jullie verzaadt

Imperative

  • you satisfy
  • you satisfy