Vervoeging van vogelen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vogel
  • jij vogelt
  • hij/zij/het vogelt
  • wij vogelen
  • jullie vogelen
  • zij vogelen

Present

  • I bang
  • you bang
  • he/she/it bangs
  • we bang
  • you bang
  • they bang

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vogelde
  • jij vogelde
  • hij/zij/het vogelde
  • wij vogelden
  • jullie vogelden
  • zij vogelden

Simple past

  • I banged
  • you banged
  • he/she/it banged
  • we banged
  • you banged
  • they banged

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gevogeld
  • jij hebt gevogeld
  • hij/zij/het heeft gevogeld
  • wij hebben gevogeld
  • jullie hebben gevogeld
  • zij hebben gevogeld

Present perfect

  • I have banged
  • you have banged
  • he/she/it has banged
  • we have banged
  • you have banged
  • they have banged

Voltooid verleden tijd

  • ik had gevogeld
  • jij had gevogeld
  • hij/zij/het had gevogeld
  • wij hadden gevogeld
  • jullie hadden gevogeld
  • zij hadden gevogeld

Past perfect

  • I had banged
  • you had banged
  • he/she/it had banged
  • we had banged
  • you had banged
  • they had banged

Toekomende tijd I

  • ik zal vogelen
  • jij zult vogelen
  • hij/zij/het zal vogelen
  • wij zullen vogelen
  • jullie zullen vogelen
  • zij zullen vogelen

Future

  • I will bang
  • you will bang
  • he/she/it will bang
  • we will bang
  • you will bang
  • they will bang

Toekomende tijd II

  • ik zal gevogeld hebben
  • jij zult gevogeld hebben
  • hij/zij/het zal gevogeld hebben
  • wij zullen gevogeld hebben
  • jullie zullen gevogeld hebben
  • zij zullen gevogeld hebben

Future perfect

  • I will have banged
  • you will have banged
  • he/she/it will have banged
  • we will have banged
  • you will have banged
  • they will have banged

Conditionalis I

  • ik zou vogelen
  • jij zou vogelen
  • hij/zij/het zou vogelen
  • wij zouden vogelen
  • jullie zouden vogelen
  • zij zouden vogelen

Conditional present

  • I would bang
  • you would bang
  • he/she/it would bang
  • we would bang
  • you would bang
  • they would bang

Conditionalis II

  • ik zou hebben gevogeld
  • jij zou hebben gevogeld
  • hij/zij/het zou hebben gevogeld
  • wij zouden hebben gevogeld
  • jullie zouden hebben gevogeld
  • zij zouden hebben gevogeld

Conditional perfect

  • I would have banged
  • you would have banged
  • he/she/it would have banged
  • we would have banged
  • you would have banged
  • they would have banged

Imperatief

  • jij vogel
  • jullie vogelt

Imperative

  • you bang
  • you bang