Vervoeging van vooruitsnellen

Onbepaalde wijs (infinitief): vooruitsnellen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik snel vooruit
  • jij snelt vooruit
  • hij/zij/het snelt vooruit
  • wij snellen vooruit
  • jullie snellen vooruit
  • zij snellen vooruit

Present

  • I pull
  • you pull
  • he/she/it pulls
  • we pull
  • you pull
  • they pull

Onvoltooid verleden tijd

  • ik snelde vooruit
  • jij snelde vooruit
  • hij/zij/het snelde vooruit
  • wij snelden vooruit
  • jullie snelden vooruit
  • zij snelden vooruit

Simple past

  • I pulled
  • you pulled
  • he/she/it pulled
  • we pulled
  • you pulled
  • they pulled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben vooruitgesneld
  • jij bent vooruitgesneld
  • hij/zij/het is vooruitgesneld
  • wij zijn vooruitgesneld
  • jullie zijn vooruitgesneld
  • zij zijn vooruitgesneld

Present perfect

  • I have pulled
  • you have pulled
  • he/she/it has pulled
  • we have pulled
  • you have pulled
  • they have pulled

Voltooid verleden tijd

  • ik was vooruitgesneld
  • jij was vooruitgesneld
  • hij/zij/het was vooruitgesneld
  • wij waren vooruitgesneld
  • jullie waren vooruitgesneld
  • zij waren vooruitgesneld

Past perfect

  • I had pulled
  • you had pulled
  • he/she/it had pulled
  • we had pulled
  • you had pulled
  • they had pulled

Toekomende tijd I

  • ik zal vooruitsnellen
  • jij zult vooruitsnellen
  • hij/zij/het zal vooruitsnellen
  • wij zullen vooruitsnellen
  • jullie zullen vooruitsnellen
  • zij zullen vooruitsnellen

Future

  • I will pull
  • you will pull
  • he/she/it will pull
  • we will pull
  • you will pull
  • they will pull

Toekomende tijd II

  • ik zal vooruitgesneld zijn
  • jij zult vooruitgesneld zijn
  • hij/zij/het zal vooruitgesneld zijn
  • wij zullen vooruitgesneld zijn
  • jullie zullen vooruitgesneld zijn
  • zij zullen vooruitgesneld zijn

Future perfect

  • I will have pulled
  • you will have pulled
  • he/she/it will have pulled
  • we will have pulled
  • you will have pulled
  • they will have pulled

Conditionalis I

  • ik zou vooruitsnellen
  • jij zou vooruitsnellen
  • hij/zij/het zou vooruitsnellen
  • wij zouden vooruitsnellen
  • jullie zouden vooruitsnellen
  • zij zouden vooruitsnellen

Conditional present

  • I would pull
  • you would pull
  • he/she/it would pull
  • we would pull
  • you would pull
  • they would pull

Conditionalis II

  • ik zou zijn vooruitgesneld
  • jij zou zijn vooruitgesneld
  • hij/zij/het zou zijn vooruitgesneld
  • wij zouden zijn vooruitgesneld
  • jullie zouden zijn vooruitgesneld
  • zij zouden zijn vooruitgesneld

Conditional perfect

  • I would have pulled
  • you would have pulled
  • he/she/it would have pulled
  • we would have pulled
  • you would have pulled
  • they would have pulled

Imperatief

  • jij snel vooruit
  • jullie snelt vooruit

Imperative

  • you pull
  • you pull