Vervoeging van winkelen
Onbepaalde wijs (infinitief): winkelen
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik winkel
- jij winkelt
- hij/zij/het winkelt
- wij winkelen
- jullie winkelen
- zij winkelen
Present
- I shop
- you shop
- he/she/it shops
- we shop
- you shop
- they shop
Onvoltooid verleden tijd
- ik winkelde
- jij winkelde
- hij/zij/het winkelde
- wij winkelden
- jullie winkelden
- zij winkelden
Simple past
- I shopped
- you shopped
- he/she/it shopped
- we shopped
- you shopped
- they shopped
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gewinkeld
- jij hebt gewinkeld
- hij/zij/het heeft gewinkeld
- wij hebben gewinkeld
- jullie hebben gewinkeld
- zij hebben gewinkeld
Present perfect
- I have shopped
- you have shopped
- he/she/it has shopped
- we have shopped
- you have shopped
- they have shopped
Voltooid verleden tijd
- ik had gewinkeld
- jij had gewinkeld
- hij/zij/het had gewinkeld
- wij hadden gewinkeld
- jullie hadden gewinkeld
- zij hadden gewinkeld
Past perfect
- I had shopped
- you had shopped
- he/she/it had shopped
- we had shopped
- you had shopped
- they had shopped
Toekomende tijd I
- ik zal winkelen
- jij zult winkelen
- hij/zij/het zal winkelen
- wij zullen winkelen
- jullie zullen winkelen
- zij zullen winkelen
Future
- I will shop
- you will shop
- he/she/it will shop
- we will shop
- you will shop
- they will shop
Toekomende tijd II
- ik zal gewinkeld hebben
- jij zult gewinkeld hebben
- hij/zij/het zal gewinkeld hebben
- wij zullen gewinkeld hebben
- jullie zullen gewinkeld hebben
- zij zullen gewinkeld hebben
Future perfect
- I will have shopped
- you will have shopped
- he/she/it will have shopped
- we will have shopped
- you will have shopped
- they will have shopped
Conditionalis I
- ik zou winkelen
- jij zou winkelen
- hij/zij/het zou winkelen
- wij zouden winkelen
- jullie zouden winkelen
- zij zouden winkelen
Conditional present
- I would shop
- you would shop
- he/she/it would shop
- we would shop
- you would shop
- they would shop
Conditionalis II
- ik zou hebben gewinkeld
- jij zou hebben gewinkeld
- hij/zij/het zou hebben gewinkeld
- wij zouden hebben gewinkeld
- jullie zouden hebben gewinkeld
- zij zouden hebben gewinkeld
Conditional perfect
- I would have shopped
- you would have shopped
- he/she/it would have shopped
- we would have shopped
- you would have shopped
- they would have shopped
Imperatief
- jij winkel
- jullie winkelt
Imperative
- you shop
- you shop