Vervoeging van afkammen
Onbepaalde wijs (infinitief): afkammen
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kam af
- jij kamt af
- hij/zij/het kamt af
- wij kammen af
- jullie kammen af
- zij kammen af
Indicativo presente
- yo desacredito
- tú desacreditas
- él/ella desacredita
- nosotros desacreditamos
- vosotros desacreditáis
- ellos/ellas desacreditan
Onvoltooid verleden tijd
- ik kamde af
- jij kamde af
- hij/zij/het kamde af
- wij kamden af
- jullie kamden af
- zij kamden af
Indefinido
- yo desacredité
- tú desacreditaste
- él/ella desacreditó
- nosotros desacreditamos
- vosotros desacreditasteis
- ellos/ellas desacreditaron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgekamd
- jij hebt afgekamd
- hij/zij/het heeft afgekamd
- wij hebben afgekamd
- jullie hebben afgekamd
- zij hebben afgekamd
Pretérito perfecto compuesto
- yo he desacreditado
- tú has desacreditado
- él/ella ha desacreditado
- nosotros hemos desacreditado
- vosotros habéis desacreditado
- ellos/ellas han desacreditado
Voltooid verleden tijd
- ik had afgekamd
- jij had afgekamd
- hij/zij/het had afgekamd
- wij hadden afgekamd
- jullie hadden afgekamd
- zij hadden afgekamd
Pluscuamperfecto
- yo había desacreditado
- tú habías desacreditado
- él/ella había desacreditado
- nosotros habíamos desacreditado
- vosotros habíais desacreditado
- ellos/ellas habían desacreditado
Toekomende tijd I
- ik zal afkammen
- jij zult afkammen
- hij/zij/het zal afkammen
- wij zullen afkammen
- jullie zullen afkammen
- zij zullen afkammen
Futuro I
- yo desacreditaré
- tú desacreditarás
- él/ella desacreditará
- nosotros desacreditaremos
- vosotros desacreditaréis
- ellos/ellas desacreditarán
Toekomende tijd II
- ik zal afgekamd hebben
- jij zult afgekamd hebben
- hij/zij/het zal afgekamd hebben
- wij zullen afgekamd hebben
- jullie zullen afgekamd hebben
- zij zullen afgekamd hebben
Futuro perfecto
- yo habré desacreditado
- tú habrás desacreditado
- él/ella habrá desacreditado
- nosotros habremos desacreditado
- vosotros habréis desacreditado
- ellos/ellas habrán desacreditado
Conditionalis I
- ik zou afkammen
- jij zou afkammen
- hij/zij/het zou afkammen
- wij zouden afkammen
- jullie zouden afkammen
- zij zouden afkammen
Condicional
- yo desacreditaría
- tú desacreditarías
- él/ella desacreditaría
- nosotros desacreditaríamos
- vosotros desacreditaríais
- ellos/ellas desacreditarían
Conditionalis II
- ik zou hebben afgekamd
- jij zou hebben afgekamd
- hij/zij/het zou hebben afgekamd
- wij zouden hebben afgekamd
- jullie zouden hebben afgekamd
- zij zouden hebben afgekamd
Condicional perfecto
- yo habría desacreditado
- tú habrías desacreditado
- él/ella habría desacreditado
- nosotros habríamos desacreditado
- vosotros habríais desacreditado
- ellos/ellas habrían desacreditado
Imperatief
- jij kam af
- jullie kamt af
Imperativo presente
- tú desacredita
- vosotros desacreditad