Vervoeging van afpraten
Onbepaalde wijs (infinitief): afpraten
Er is helaas geen Spaanse vertaling gevonden.
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik praat af
- jij praat af
- hij/zij/het praat af
- wij praten af
- jullie praten af
- zij praten af
Onvoltooid verleden tijd
- ik praatte af
- jij praatte af
- hij/zij/het praatte af
- wij praatten af
- jullie praatten af
- zij praatten af
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgepraat
- jij hebt afgepraat
- hij/zij/het heeft afgepraat
- wij hebben afgepraat
- jullie hebben afgepraat
- zij hebben afgepraat
Voltooid verleden tijd
- ik had afgepraat
- jij had afgepraat
- hij/zij/het had afgepraat
- wij hadden afgepraat
- jullie hadden afgepraat
- zij hadden afgepraat
Toekomende tijd I
- ik zal afpraten
- jij zult afpraten
- hij/zij/het zal afpraten
- wij zullen afpraten
- jullie zullen afpraten
- zij zullen afpraten
Toekomende tijd II
- ik zal afgepraat hebben
- jij zult afgepraat hebben
- hij/zij/het zal afgepraat hebben
- wij zullen afgepraat hebben
- jullie zullen afgepraat hebben
- zij zullen afgepraat hebben
Conditionalis I
- ik zou afpraten
- jij zou afpraten
- hij/zij/het zou afpraten
- wij zouden afpraten
- jullie zouden afpraten
- zij zouden afpraten
Conditionalis II
- ik zou hebben afgepraat
- jij zou hebben afgepraat
- hij/zij/het zou hebben afgepraat
- wij zouden hebben afgepraat
- jullie zouden hebben afgepraat
- zij zouden hebben afgepraat
Imperatief
- jij praat af
- jullie praat af