Vervoeging van afvliegen
Onbepaalde wijs (infinitief): afvliegen
Er is helaas geen Spaanse vertaling gevonden.
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vlieg af
- jij vliegt af
- hij/zij/het vliegt af
- wij vliegen af
- jullie vliegen af
- zij vliegen af
Onvoltooid verleden tijd
- ik vloog af
- jij vloog af
- hij/zij/het vloog af
- wij vlogen af
- jullie vlogen af
- zij vlogen af
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgevlogen
- jij hebt afgevlogen
- hij/zij/het heeft afgevlogen
- wij hebben afgevlogen
- jullie hebben afgevlogen
- zij hebben afgevlogen
Voltooid verleden tijd
- ik had afgevlogen
- jij had afgevlogen
- hij/zij/het had afgevlogen
- wij hadden afgevlogen
- jullie hadden afgevlogen
- zij hadden afgevlogen
Toekomende tijd I
- ik zal afvliegen
- jij zult afvliegen
- hij/zij/het zal afvliegen
- wij zullen afvliegen
- jullie zullen afvliegen
- zij zullen afvliegen
Toekomende tijd II
- ik zal afgevlogen hebben
- jij zult afgevlogen hebben
- hij/zij/het zal afgevlogen hebben
- wij zullen afgevlogen hebben
- jullie zullen afgevlogen hebben
- zij zullen afgevlogen hebben
Conditionalis I
- ik zou afvliegen
- jij zou afvliegen
- hij/zij/het zou afvliegen
- wij zouden afvliegen
- jullie zouden afvliegen
- zij zouden afvliegen
Conditionalis II
- ik zou hebben afgevlogen
- jij zou hebben afgevlogen
- hij/zij/het zou hebben afgevlogen
- wij zouden hebben afgevlogen
- jullie zouden hebben afgevlogen
- zij zouden hebben afgevlogen
Imperatief
- jij vlieg af
- jullie vliegt af