Vervoeging van betrachten

Onbepaalde wijs (infinitief): betrachten

Vertaling: practicar

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik betracht
  • jij betracht
  • hij/zij/het betracht
  • wij betrachten
  • jullie betrachten
  • zij betrachten

Indicativo presente

  • yo practico
  • practicas
  • él/ella practica
  • nosotros practicamos
  • vosotros practicáis
  • ellos/ellas practican

Onvoltooid verleden tijd

  • ik betrachtte
  • jij betrachtte
  • hij/zij/het betrachtte
  • wij betrachtten
  • jullie betrachtten
  • zij betrachtten

Indefinido

  • yo practiqué
  • practicaste
  • él/ella practicó
  • nosotros practicamos
  • vosotros practicasteis
  • ellos/ellas practicaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb betracht
  • jij hebt betracht
  • hij/zij/het heeft betracht
  • wij hebben betracht
  • jullie hebben betracht
  • zij hebben betracht

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he practicado
  • has practicado
  • él/ella ha practicado
  • nosotros hemos practicado
  • vosotros habéis practicado
  • ellos/ellas han practicado

Voltooid verleden tijd

  • ik had betracht
  • jij had betracht
  • hij/zij/het had betracht
  • wij hadden betracht
  • jullie hadden betracht
  • zij hadden betracht

Pluscuamperfecto

  • yo había practicado
  • habías practicado
  • él/ella había practicado
  • nosotros habíamos practicado
  • vosotros habíais practicado
  • ellos/ellas habían practicado

Toekomende tijd I

  • ik zal betrachten
  • jij zult betrachten
  • hij/zij/het zal betrachten
  • wij zullen betrachten
  • jullie zullen betrachten
  • zij zullen betrachten

Futuro I

  • yo practicaré
  • practicarás
  • él/ella practicará
  • nosotros practicaremos
  • vosotros practicaréis
  • ellos/ellas practicarán

Toekomende tijd II

  • ik zal betracht hebben
  • jij zult betracht hebben
  • hij/zij/het zal betracht hebben
  • wij zullen betracht hebben
  • jullie zullen betracht hebben
  • zij zullen betracht hebben

Futuro perfecto

  • yo habré practicado
  • habrás practicado
  • él/ella habrá practicado
  • nosotros habremos practicado
  • vosotros habréis practicado
  • ellos/ellas habrán practicado

Conditionalis I

  • ik zou betrachten
  • jij zou betrachten
  • hij/zij/het zou betrachten
  • wij zouden betrachten
  • jullie zouden betrachten
  • zij zouden betrachten

Condicional

  • yo practicaría
  • practicarías
  • él/ella practicaría
  • nosotros practicaríamos
  • vosotros practicaríais
  • ellos/ellas practicarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben betracht
  • jij zou hebben betracht
  • hij/zij/het zou hebben betracht
  • wij zouden hebben betracht
  • jullie zouden hebben betracht
  • zij zouden hebben betracht

Condicional perfecto

  • yo habría practicado
  • habrías practicado
  • él/ella habría practicado
  • nosotros habríamos practicado
  • vosotros habríais practicado
  • ellos/ellas habrían practicado

Imperatief

  • jij betracht
  • jullie betracht

Imperativo presente

  • practica
  • vosotros practicad