Vervoeging van blazen
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik blaas
- jij blaast
- hij/zij/het blaast
- wij blazen
- jullie blazen
- zij blazen
Indicativo presente
- yo soplo
- tú soplas
- él/ella sopla
- nosotros soplamos
- vosotros sopláis
- ellos/ellas soplan
Onvoltooid verleden tijd
- ik blies
- jij blies
- hij/zij/het blies
- wij bliezen
- jullie bliezen
- zij bliezen
Indefinido
- yo soplé
- tú soplaste
- él/ella sopló
- nosotros soplamos
- vosotros soplasteis
- ellos/ellas soplaron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geblazen
- jij hebt geblazen
- hij/zij/het heeft geblazen
- wij hebben geblazen
- jullie hebben geblazen
- zij hebben geblazen
Pretérito perfecto compuesto
- yo he soplado
- tú has soplado
- él/ella ha soplado
- nosotros hemos soplado
- vosotros habéis soplado
- ellos/ellas han soplado
Voltooid verleden tijd
- ik had geblazen
- jij had geblazen
- hij/zij/het had geblazen
- wij hadden geblazen
- jullie hadden geblazen
- zij hadden geblazen
Pluscuamperfecto
- yo había soplado
- tú habías soplado
- él/ella había soplado
- nosotros habíamos soplado
- vosotros habíais soplado
- ellos/ellas habían soplado
Toekomende tijd I
- ik zal blazen
- jij zult blazen
- hij/zij/het zal blazen
- wij zullen blazen
- jullie zullen blazen
- zij zullen blazen
Futuro I
- yo soplaré
- tú soplarás
- él/ella soplará
- nosotros soplaremos
- vosotros soplaréis
- ellos/ellas soplarán
Toekomende tijd II
- ik zal geblazen hebben
- jij zult geblazen hebben
- hij/zij/het zal geblazen hebben
- wij zullen geblazen hebben
- jullie zullen geblazen hebben
- zij zullen geblazen hebben
Futuro perfecto
- yo habré soplado
- tú habrás soplado
- él/ella habrá soplado
- nosotros habremos soplado
- vosotros habréis soplado
- ellos/ellas habrán soplado
Conditionalis I
- ik zou blazen
- jij zou blazen
- hij/zij/het zou blazen
- wij zouden blazen
- jullie zouden blazen
- zij zouden blazen
Condicional
- yo soplaría
- tú soplarías
- él/ella soplaría
- nosotros soplaríamos
- vosotros soplaríais
- ellos/ellas soplarían
Conditionalis II
- ik zou hebben geblazen
- jij zou hebben geblazen
- hij/zij/het zou hebben geblazen
- wij zouden hebben geblazen
- jullie zouden hebben geblazen
- zij zouden hebben geblazen
Condicional perfecto
- yo habría soplado
- tú habrías soplado
- él/ella habría soplado
- nosotros habríamos soplado
- vosotros habríais soplado
- ellos/ellas habrían soplado
Imperatief
- jij blaas
- jullie blaast
Imperativo presente
- tú sopla
- vosotros soplad