Vervoeging van brassen
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bras
- jij brast
- hij/zij/het brast
- wij brassen
- jullie brassen
- zij brassen
Indicativo presente
- yo braceo
- tú braceas
- él/ella bracea
- nosotros braceamos
- vosotros braceáis
- ellos/ellas bracean
Onvoltooid verleden tijd
- ik braste
- jij braste
- hij/zij/het braste
- wij brasten
- jullie brasten
- zij brasten
Indefinido
- yo braceé
- tú braceaste
- él/ella braceó
- nosotros braceamos
- vosotros braceasteis
- ellos/ellas bracearon
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebrast
- jij hebt gebrast
- hij/zij/het heeft gebrast
- wij hebben gebrast
- jullie hebben gebrast
- zij hebben gebrast
Pretérito perfecto compuesto
- yo he braceado
- tú has braceado
- él/ella ha braceado
- nosotros hemos braceado
- vosotros habéis braceado
- ellos/ellas han braceado
Voltooid verleden tijd
- ik had gebrast
- jij had gebrast
- hij/zij/het had gebrast
- wij hadden gebrast
- jullie hadden gebrast
- zij hadden gebrast
Pluscuamperfecto
- yo había braceado
- tú habías braceado
- él/ella había braceado
- nosotros habíamos braceado
- vosotros habíais braceado
- ellos/ellas habían braceado
Toekomende tijd I
- ik zal brassen
- jij zult brassen
- hij/zij/het zal brassen
- wij zullen brassen
- jullie zullen brassen
- zij zullen brassen
Futuro I
- yo bracearé
- tú bracearás
- él/ella braceará
- nosotros bracearemos
- vosotros bracearéis
- ellos/ellas bracearán
Toekomende tijd II
- ik zal gebrast hebben
- jij zult gebrast hebben
- hij/zij/het zal gebrast hebben
- wij zullen gebrast hebben
- jullie zullen gebrast hebben
- zij zullen gebrast hebben
Futuro perfecto
- yo habré braceado
- tú habrás braceado
- él/ella habrá braceado
- nosotros habremos braceado
- vosotros habréis braceado
- ellos/ellas habrán braceado
Conditionalis I
- ik zou brassen
- jij zou brassen
- hij/zij/het zou brassen
- wij zouden brassen
- jullie zouden brassen
- zij zouden brassen
Condicional
- yo bracearía
- tú bracearías
- él/ella bracearía
- nosotros bracearíamos
- vosotros bracearíais
- ellos/ellas bracearían
Conditionalis II
- ik zou hebben gebrast
- jij zou hebben gebrast
- hij/zij/het zou hebben gebrast
- wij zouden hebben gebrast
- jullie zouden hebben gebrast
- zij zouden hebben gebrast
Condicional perfecto
- yo habría braceado
- tú habrías braceado
- él/ella habría braceado
- nosotros habríamos braceado
- vosotros habríais braceado
- ellos/ellas habrían braceado
Imperatief
- jij bras
- jullie brast
Imperativo presente
- tú bracea
- vosotros bracead