Vervoeging van deprimeren

Onbepaalde wijs (infinitief): deprimeren

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik deprimeer
  • jij deprimeert
  • hij/zij/het deprimeert
  • wij deprimeren
  • jullie deprimeren
  • zij deprimeren

Indicativo presente

  • yo deprimo
  • deprimes
  • él/ella deprime
  • nosotros deprimimos
  • vosotros deprimís
  • ellos/ellas deprimen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik deprimeerde
  • jij deprimeerde
  • hij/zij/het deprimeerde
  • wij deprimeerden
  • jullie deprimeerden
  • zij deprimeerden

Indefinido

  • yo deprimí
  • deprimiste
  • él/ella deprimió
  • nosotros deprimimos
  • vosotros deprimisteis
  • ellos/ellas deprimieron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedeprimeerd
  • jij hebt gedeprimeerd
  • hij/zij/het heeft gedeprimeerd
  • wij hebben gedeprimeerd
  • jullie hebben gedeprimeerd
  • zij hebben gedeprimeerd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he deprimido
  • has deprimido
  • él/ella ha deprimido
  • nosotros hemos deprimido
  • vosotros habéis deprimido
  • ellos/ellas han deprimido

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedeprimeerd
  • jij had gedeprimeerd
  • hij/zij/het had gedeprimeerd
  • wij hadden gedeprimeerd
  • jullie hadden gedeprimeerd
  • zij hadden gedeprimeerd

Pluscuamperfecto

  • yo había deprimido
  • habías deprimido
  • él/ella había deprimido
  • nosotros habíamos deprimido
  • vosotros habíais deprimido
  • ellos/ellas habían deprimido

Toekomende tijd I

  • ik zal deprimeren
  • jij zult deprimeren
  • hij/zij/het zal deprimeren
  • wij zullen deprimeren
  • jullie zullen deprimeren
  • zij zullen deprimeren

Futuro I

  • yo deprimiré
  • deprimirás
  • él/ella deprimirá
  • nosotros deprimiremos
  • vosotros deprimiréis
  • ellos/ellas deprimirán

Toekomende tijd II

  • ik zal gedeprimeerd hebben
  • jij zult gedeprimeerd hebben
  • hij/zij/het zal gedeprimeerd hebben
  • wij zullen gedeprimeerd hebben
  • jullie zullen gedeprimeerd hebben
  • zij zullen gedeprimeerd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré deprimido
  • habrás deprimido
  • él/ella habrá deprimido
  • nosotros habremos deprimido
  • vosotros habréis deprimido
  • ellos/ellas habrán deprimido

Conditionalis I

  • ik zou deprimeren
  • jij zou deprimeren
  • hij/zij/het zou deprimeren
  • wij zouden deprimeren
  • jullie zouden deprimeren
  • zij zouden deprimeren

Condicional

  • yo deprimiría
  • deprimirías
  • él/ella deprimiría
  • nosotros deprimiríamos
  • vosotros deprimiríais
  • ellos/ellas deprimirían

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedeprimeerd
  • jij zou hebben gedeprimeerd
  • hij/zij/het zou hebben gedeprimeerd
  • wij zouden hebben gedeprimeerd
  • jullie zouden hebben gedeprimeerd
  • zij zouden hebben gedeprimeerd

Condicional perfecto

  • yo habría deprimido
  • habrías deprimido
  • él/ella habría deprimido
  • nosotros habríamos deprimido
  • vosotros habríais deprimido
  • ellos/ellas habrían deprimido

Imperatief

  • jij deprimeer
  • jullie deprimeert

Imperativo presente

  • deprime
  • vosotros deprimid