Vervoeging van evangeliseren

Onbepaalde wijs (infinitief): evangeliseren

Vertaling: evangelizar

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik evangeliseer
  • jij evangeliseert
  • hij/zij/het evangeliseert
  • wij evangeliseren
  • jullie evangeliseren
  • zij evangeliseren

Indicativo presente

  • yo evangelizo
  • evangelizas
  • él/ella evangeliza
  • nosotros evangelizamos
  • vosotros evangelizáis
  • ellos/ellas evangelizan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik evangeliseerde
  • jij evangeliseerde
  • hij/zij/het evangeliseerde
  • wij evangeliseerden
  • jullie evangeliseerden
  • zij evangeliseerden

Indefinido

  • yo evangelicé
  • evangelizaste
  • él/ella evangelizó
  • nosotros evangelizamos
  • vosotros evangelizasteis
  • ellos/ellas evangelizaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geëvangeliseerd
  • jij hebt geëvangeliseerd
  • hij/zij/het heeft geëvangeliseerd
  • wij hebben geëvangeliseerd
  • jullie hebben geëvangeliseerd
  • zij hebben geëvangeliseerd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he evangelizado
  • has evangelizado
  • él/ella ha evangelizado
  • nosotros hemos evangelizado
  • vosotros habéis evangelizado
  • ellos/ellas han evangelizado

Voltooid verleden tijd

  • ik had geëvangeliseerd
  • jij had geëvangeliseerd
  • hij/zij/het had geëvangeliseerd
  • wij hadden geëvangeliseerd
  • jullie hadden geëvangeliseerd
  • zij hadden geëvangeliseerd

Pluscuamperfecto

  • yo había evangelizado
  • habías evangelizado
  • él/ella había evangelizado
  • nosotros habíamos evangelizado
  • vosotros habíais evangelizado
  • ellos/ellas habían evangelizado

Toekomende tijd I

  • ik zal evangeliseren
  • jij zult evangeliseren
  • hij/zij/het zal evangeliseren
  • wij zullen evangeliseren
  • jullie zullen evangeliseren
  • zij zullen evangeliseren

Futuro I

  • yo evangelizaré
  • evangelizarás
  • él/ella evangelizará
  • nosotros evangelizaremos
  • vosotros evangelizaréis
  • ellos/ellas evangelizarán

Toekomende tijd II

  • ik zal geëvangeliseerd hebben
  • jij zult geëvangeliseerd hebben
  • hij/zij/het zal geëvangeliseerd hebben
  • wij zullen geëvangeliseerd hebben
  • jullie zullen geëvangeliseerd hebben
  • zij zullen geëvangeliseerd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré evangelizado
  • habrás evangelizado
  • él/ella habrá evangelizado
  • nosotros habremos evangelizado
  • vosotros habréis evangelizado
  • ellos/ellas habrán evangelizado

Conditionalis I

  • ik zou evangeliseren
  • jij zou evangeliseren
  • hij/zij/het zou evangeliseren
  • wij zouden evangeliseren
  • jullie zouden evangeliseren
  • zij zouden evangeliseren

Condicional

  • yo evangelizaría
  • evangelizarías
  • él/ella evangelizaría
  • nosotros evangelizaríamos
  • vosotros evangelizaríais
  • ellos/ellas evangelizarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben geëvangeliseerd
  • jij zou hebben geëvangeliseerd
  • hij/zij/het zou hebben geëvangeliseerd
  • wij zouden hebben geëvangeliseerd
  • jullie zouden hebben geëvangeliseerd
  • zij zouden hebben geëvangeliseerd

Condicional perfecto

  • yo habría evangelizado
  • habrías evangelizado
  • él/ella habría evangelizado
  • nosotros habríamos evangelizado
  • vosotros habríais evangelizado
  • ellos/ellas habrían evangelizado

Imperatief

  • jij evangeliseer
  • jullie evangeliseert

Imperativo presente

  • evangeliza
  • vosotros evangelizad