Vervoeging van hangen
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hang
- jij hangt
- hij/zij/het hangt
- wij hangen
- jullie hangen
- zij hangen
Indicativo presente
- yo cuelgo
- tú cuelgas
- él/ella cuelga
- nosotros colgamos
- vosotros colgáis
- ellos/ellas cuelgan
Onvoltooid verleden tijd
- ik hing
- jij hing
- hij/zij/het hing
- wij hingen
- jullie hingen
- zij hingen
Indefinido
- yo colgué
- tú colgaste
- él/ella colgó
- nosotros colgamos
- vosotros colgasteis
- ellos/ellas colgaron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gehangen
- jij hebt gehangen
- hij/zij/het heeft gehangen
- wij hebben gehangen
- jullie hebben gehangen
- zij hebben gehangen
Pretérito perfecto compuesto
- yo he colgado
- tú has colgado
- él/ella ha colgado
- nosotros hemos colgado
- vosotros habéis colgado
- ellos/ellas han colgado
Voltooid verleden tijd
- ik had gehangen
- jij had gehangen
- hij/zij/het had gehangen
- wij hadden gehangen
- jullie hadden gehangen
- zij hadden gehangen
Pluscuamperfecto
- yo había colgado
- tú habías colgado
- él/ella había colgado
- nosotros habíamos colgado
- vosotros habíais colgado
- ellos/ellas habían colgado
Toekomende tijd I
- ik zal hangen
- jij zult hangen
- hij/zij/het zal hangen
- wij zullen hangen
- jullie zullen hangen
- zij zullen hangen
Futuro I
- yo colgaré
- tú colgarás
- él/ella colgará
- nosotros colgaremos
- vosotros colgaréis
- ellos/ellas colgarán
Toekomende tijd II
- ik zal gehangen hebben
- jij zult gehangen hebben
- hij/zij/het zal gehangen hebben
- wij zullen gehangen hebben
- jullie zullen gehangen hebben
- zij zullen gehangen hebben
Futuro perfecto
- yo habré colgado
- tú habrás colgado
- él/ella habrá colgado
- nosotros habremos colgado
- vosotros habréis colgado
- ellos/ellas habrán colgado
Conditionalis I
- ik zou hangen
- jij zou hangen
- hij/zij/het zou hangen
- wij zouden hangen
- jullie zouden hangen
- zij zouden hangen
Condicional
- yo colgaría
- tú colgarías
- él/ella colgaría
- nosotros colgaríamos
- vosotros colgaríais
- ellos/ellas colgarían
Conditionalis II
- ik zou hebben gehangen
- jij zou hebben gehangen
- hij/zij/het zou hebben gehangen
- wij zouden hebben gehangen
- jullie zouden hebben gehangen
- zij zouden hebben gehangen
Condicional perfecto
- yo habría colgado
- tú habrías colgado
- él/ella habría colgado
- nosotros habríamos colgado
- vosotros habríais colgado
- ellos/ellas habrían colgado
Imperatief
- jij hang
- jullie hangt
Imperativo presente
- tú cuelga
- vosotros colgad