Vervoeging van interrumperen

Onbepaalde wijs (infinitief): interrumperen

Vertaling: interrumpir

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik interrumpeer
  • jij interrumpeert
  • hij/zij/het interrumpeert
  • wij interrumperen
  • jullie interrumperen
  • zij interrumperen

Indicativo presente

  • yo interrumpo
  • interrumpes
  • él/ella interrumpe
  • nosotros interrumpimos
  • vosotros interrumpís
  • ellos/ellas interrumpen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik interrumpeerde
  • jij interrumpeerde
  • hij/zij/het interrumpeerde
  • wij interrumpeerden
  • jullie interrumpeerden
  • zij interrumpeerden

Indefinido

  • yo interrumpí
  • interrumpiste
  • él/ella interrumpió
  • nosotros interrumpimos
  • vosotros interrumpisteis
  • ellos/ellas interrumpieron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geïnterrumpeerd
  • jij hebt geïnterrumpeerd
  • hij/zij/het heeft geïnterrumpeerd
  • wij hebben geïnterrumpeerd
  • jullie hebben geïnterrumpeerd
  • zij hebben geïnterrumpeerd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he interrumpido
  • has interrumpido
  • él/ella ha interrumpido
  • nosotros hemos interrumpido
  • vosotros habéis interrumpido
  • ellos/ellas han interrumpido

Voltooid verleden tijd

  • ik had geïnterrumpeerd
  • jij had geïnterrumpeerd
  • hij/zij/het had geïnterrumpeerd
  • wij hadden geïnterrumpeerd
  • jullie hadden geïnterrumpeerd
  • zij hadden geïnterrumpeerd

Pluscuamperfecto

  • yo había interrumpido
  • habías interrumpido
  • él/ella había interrumpido
  • nosotros habíamos interrumpido
  • vosotros habíais interrumpido
  • ellos/ellas habían interrumpido

Toekomende tijd I

  • ik zal interrumperen
  • jij zult interrumperen
  • hij/zij/het zal interrumperen
  • wij zullen interrumperen
  • jullie zullen interrumperen
  • zij zullen interrumperen

Futuro I

  • yo interrumpiré
  • interrumpirás
  • él/ella interrumpirá
  • nosotros interrumpiremos
  • vosotros interrumpiréis
  • ellos/ellas interrumpirán

Toekomende tijd II

  • ik zal geïnterrumpeerd hebben
  • jij zult geïnterrumpeerd hebben
  • hij/zij/het zal geïnterrumpeerd hebben
  • wij zullen geïnterrumpeerd hebben
  • jullie zullen geïnterrumpeerd hebben
  • zij zullen geïnterrumpeerd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré interrumpido
  • habrás interrumpido
  • él/ella habrá interrumpido
  • nosotros habremos interrumpido
  • vosotros habréis interrumpido
  • ellos/ellas habrán interrumpido

Conditionalis I

  • ik zou interrumperen
  • jij zou interrumperen
  • hij/zij/het zou interrumperen
  • wij zouden interrumperen
  • jullie zouden interrumperen
  • zij zouden interrumperen

Condicional

  • yo interrumpiría
  • interrumpirías
  • él/ella interrumpiría
  • nosotros interrumpiríamos
  • vosotros interrumpiríais
  • ellos/ellas interrumpirían

Conditionalis II

  • ik zou hebben geïnterrumpeerd
  • jij zou hebben geïnterrumpeerd
  • hij/zij/het zou hebben geïnterrumpeerd
  • wij zouden hebben geïnterrumpeerd
  • jullie zouden hebben geïnterrumpeerd
  • zij zouden hebben geïnterrumpeerd

Condicional perfecto

  • yo habría interrumpido
  • habrías interrumpido
  • él/ella habría interrumpido
  • nosotros habríamos interrumpido
  • vosotros habríais interrumpido
  • ellos/ellas habrían interrumpido

Imperatief

  • jij interrumpeer
  • jullie interrumpeert

Imperativo presente

  • interrumpe
  • vosotros interrumpid

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van interrumperen