Vervoeging van klateren
Onbepaalde wijs (infinitief): klateren
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik klater
- jij klatert
- hij/zij/het klatert
- wij klateren
- jullie klateren
- zij klateren
Indicativo presente
- yo murmuro
- tú murmuras
- él/ella murmura
- nosotros murmuramos
- vosotros murmuráis
- ellos/ellas murmuran
Onvoltooid verleden tijd
- ik klaterde
- jij klaterde
- hij/zij/het klaterde
- wij klaterden
- jullie klaterden
- zij klaterden
Indefinido
- yo murmuré
- tú murmuraste
- él/ella murmuró
- nosotros murmuramos
- vosotros murmurasteis
- ellos/ellas murmuraron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geklaterd
- jij hebt geklaterd
- hij/zij/het heeft geklaterd
- wij hebben geklaterd
- jullie hebben geklaterd
- zij hebben geklaterd
Pretérito perfecto compuesto
- yo he murmurado
- tú has murmurado
- él/ella ha murmurado
- nosotros hemos murmurado
- vosotros habéis murmurado
- ellos/ellas han murmurado
Voltooid verleden tijd
- ik had geklaterd
- jij had geklaterd
- hij/zij/het had geklaterd
- wij hadden geklaterd
- jullie hadden geklaterd
- zij hadden geklaterd
Pluscuamperfecto
- yo había murmurado
- tú habías murmurado
- él/ella había murmurado
- nosotros habíamos murmurado
- vosotros habíais murmurado
- ellos/ellas habían murmurado
Toekomende tijd I
- ik zal klateren
- jij zult klateren
- hij/zij/het zal klateren
- wij zullen klateren
- jullie zullen klateren
- zij zullen klateren
Futuro I
- yo murmuraré
- tú murmurarás
- él/ella murmurará
- nosotros murmuraremos
- vosotros murmuraréis
- ellos/ellas murmurarán
Toekomende tijd II
- ik zal geklaterd hebben
- jij zult geklaterd hebben
- hij/zij/het zal geklaterd hebben
- wij zullen geklaterd hebben
- jullie zullen geklaterd hebben
- zij zullen geklaterd hebben
Futuro perfecto
- yo habré murmurado
- tú habrás murmurado
- él/ella habrá murmurado
- nosotros habremos murmurado
- vosotros habréis murmurado
- ellos/ellas habrán murmurado
Conditionalis I
- ik zou klateren
- jij zou klateren
- hij/zij/het zou klateren
- wij zouden klateren
- jullie zouden klateren
- zij zouden klateren
Condicional
- yo murmuraría
- tú murmurarías
- él/ella murmuraría
- nosotros murmuraríamos
- vosotros murmuraríais
- ellos/ellas murmurarían
Conditionalis II
- ik zou hebben geklaterd
- jij zou hebben geklaterd
- hij/zij/het zou hebben geklaterd
- wij zouden hebben geklaterd
- jullie zouden hebben geklaterd
- zij zouden hebben geklaterd
Condicional perfecto
- yo habría murmurado
- tú habrías murmurado
- él/ella habría murmurado
- nosotros habríamos murmurado
- vosotros habríais murmurado
- ellos/ellas habrían murmurado
Imperatief
- jij klater
- jullie klatert
Imperativo presente
- tú murmura
- vosotros murmurad