Vervoeging van loshaken

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik haak los
  • jij haakt los
  • hij/zij/het haakt los
  • wij haken los
  • jullie haken los
  • zij haken los

Indicativo presente

  • yo descuelgo
  • descuelgas
  • él/ella descuelga
  • nosotros descolgamos
  • vosotros descolgáis
  • ellos/ellas descuelgan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik haakte los
  • jij haakte los
  • hij/zij/het haakte los
  • wij haakten los
  • jullie haakten los
  • zij haakten los

Indefinido

  • yo descolgué
  • descolgaste
  • él/ella descolgó
  • nosotros descolgamos
  • vosotros descolgasteis
  • ellos/ellas descolgaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb losgehaakt
  • jij hebt losgehaakt
  • hij/zij/het heeft losgehaakt
  • wij hebben losgehaakt
  • jullie hebben losgehaakt
  • zij hebben losgehaakt

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he descolgado
  • has descolgado
  • él/ella ha descolgado
  • nosotros hemos descolgado
  • vosotros habéis descolgado
  • ellos/ellas han descolgado

Voltooid verleden tijd

  • ik had losgehaakt
  • jij had losgehaakt
  • hij/zij/het had losgehaakt
  • wij hadden losgehaakt
  • jullie hadden losgehaakt
  • zij hadden losgehaakt

Pluscuamperfecto

  • yo había descolgado
  • habías descolgado
  • él/ella había descolgado
  • nosotros habíamos descolgado
  • vosotros habíais descolgado
  • ellos/ellas habían descolgado

Toekomende tijd I

  • ik zal loshaken
  • jij zult loshaken
  • hij/zij/het zal loshaken
  • wij zullen loshaken
  • jullie zullen loshaken
  • zij zullen loshaken

Futuro I

  • yo descolgaré
  • descolgarás
  • él/ella descolgará
  • nosotros descolgaremos
  • vosotros descolgaréis
  • ellos/ellas descolgarán

Toekomende tijd II

  • ik zal losgehaakt hebben
  • jij zult losgehaakt hebben
  • hij/zij/het zal losgehaakt hebben
  • wij zullen losgehaakt hebben
  • jullie zullen losgehaakt hebben
  • zij zullen losgehaakt hebben

Futuro perfecto

  • yo habré descolgado
  • habrás descolgado
  • él/ella habrá descolgado
  • nosotros habremos descolgado
  • vosotros habréis descolgado
  • ellos/ellas habrán descolgado

Conditionalis I

  • ik zou loshaken
  • jij zou loshaken
  • hij/zij/het zou loshaken
  • wij zouden loshaken
  • jullie zouden loshaken
  • zij zouden loshaken

Condicional

  • yo descolgaría
  • descolgarías
  • él/ella descolgaría
  • nosotros descolgaríamos
  • vosotros descolgaríais
  • ellos/ellas descolgarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben losgehaakt
  • jij zou hebben losgehaakt
  • hij/zij/het zou hebben losgehaakt
  • wij zouden hebben losgehaakt
  • jullie zouden hebben losgehaakt
  • zij zouden hebben losgehaakt

Condicional perfecto

  • yo habría descolgado
  • habrías descolgado
  • él/ella habría descolgado
  • nosotros habríamos descolgado
  • vosotros habríais descolgado
  • ellos/ellas habrían descolgado

Imperatief

  • jij haak los
  • jullie haakt los

Imperativo presente

  • descuelga
  • vosotros descolgad