Vervoeging van neerslaan
Onbepaalde wijs (infinitief): neerslaan
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sla neer
- jij slaat neer
- hij/zij/het slaat neer
- wij slaan neer
- jullie slaan neer
- zij slaan neer
Indicativo presente
- yo sofoco
- tú sofocas
- él/ella sofoca
- nosotros sofocamos
- vosotros sofocáis
- ellos/ellas sofocan
Onvoltooid verleden tijd
- ik sloeg neer
- jij sloeg neer
- hij/zij/het sloeg neer
- wij sloegen neer
- jullie sloegen neer
- zij sloegen neer
Indefinido
- yo sofoqué
- tú sofocaste
- él/ella sofocó
- nosotros sofocamos
- vosotros sofocasteis
- ellos/ellas sofocaron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb neergeslagen
- jij hebt neergeslagen
- hij/zij/het heeft neergeslagen
- wij hebben neergeslagen
- jullie hebben neergeslagen
- zij hebben neergeslagen
Pretérito perfecto compuesto
- yo he sofocado
- tú has sofocado
- él/ella ha sofocado
- nosotros hemos sofocado
- vosotros habéis sofocado
- ellos/ellas han sofocado
Voltooid verleden tijd
- ik had neergeslagen
- jij had neergeslagen
- hij/zij/het had neergeslagen
- wij hadden neergeslagen
- jullie hadden neergeslagen
- zij hadden neergeslagen
Pluscuamperfecto
- yo había sofocado
- tú habías sofocado
- él/ella había sofocado
- nosotros habíamos sofocado
- vosotros habíais sofocado
- ellos/ellas habían sofocado
Toekomende tijd I
- ik zal neerslaan
- jij zult neerslaan
- hij/zij/het zal neerslaan
- wij zullen neerslaan
- jullie zullen neerslaan
- zij zullen neerslaan
Futuro I
- yo sofocaré
- tú sofocarás
- él/ella sofocará
- nosotros sofocaremos
- vosotros sofocaréis
- ellos/ellas sofocarán
Toekomende tijd II
- ik zal neergeslagen hebben
- jij zult neergeslagen hebben
- hij/zij/het zal neergeslagen hebben
- wij zullen neergeslagen hebben
- jullie zullen neergeslagen hebben
- zij zullen neergeslagen hebben
Futuro perfecto
- yo habré sofocado
- tú habrás sofocado
- él/ella habrá sofocado
- nosotros habremos sofocado
- vosotros habréis sofocado
- ellos/ellas habrán sofocado
Conditionalis I
- ik zou neerslaan
- jij zou neerslaan
- hij/zij/het zou neerslaan
- wij zouden neerslaan
- jullie zouden neerslaan
- zij zouden neerslaan
Condicional
- yo sofocaría
- tú sofocarías
- él/ella sofocaría
- nosotros sofocaríamos
- vosotros sofocaríais
- ellos/ellas sofocarían
Conditionalis II
- ik zou hebben neergeslagen
- jij zou hebben neergeslagen
- hij/zij/het zou hebben neergeslagen
- wij zouden hebben neergeslagen
- jullie zouden hebben neergeslagen
- zij zouden hebben neergeslagen
Condicional perfecto
- yo habría sofocado
- tú habrías sofocado
- él/ella habría sofocado
- nosotros habríamos sofocado
- vosotros habríais sofocado
- ellos/ellas habrían sofocado
Imperatief
- jij sla neer
- jullie slaat neer
Imperativo presente
- tú sofoca
- vosotros sofocad