Vervoeging van ontraadselen

Onbepaalde wijs (infinitief): ontraadselen

Vertaling: desaconsejar

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ontraadsel
  • jij ontraadselt
  • hij/zij/het ontraadselt
  • wij ontraadselen
  • jullie ontraadselen
  • zij ontraadselen

Indicativo presente

  • yo desaconsejo
  • desaconsejas
  • él/ella desaconseja
  • nosotros desaconsejamos
  • vosotros desaconsejáis
  • ellos/ellas desaconsejan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ontraadselde
  • jij ontraadselde
  • hij/zij/het ontraadselde
  • wij ontraadselden
  • jullie ontraadselden
  • zij ontraadselden

Indefinido

  • yo desaconsejé
  • desaconsejaste
  • él/ella desaconsejó
  • nosotros desaconsejamos
  • vosotros desaconsejasteis
  • ellos/ellas desaconsejaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ontraadseld
  • jij hebt ontraadseld
  • hij/zij/het heeft ontraadseld
  • wij hebben ontraadseld
  • jullie hebben ontraadseld
  • zij hebben ontraadseld

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he desaconsejado
  • has desaconsejado
  • él/ella ha desaconsejado
  • nosotros hemos desaconsejado
  • vosotros habéis desaconsejado
  • ellos/ellas han desaconsejado

Voltooid verleden tijd

  • ik had ontraadseld
  • jij had ontraadseld
  • hij/zij/het had ontraadseld
  • wij hadden ontraadseld
  • jullie hadden ontraadseld
  • zij hadden ontraadseld

Pluscuamperfecto

  • yo había desaconsejado
  • habías desaconsejado
  • él/ella había desaconsejado
  • nosotros habíamos desaconsejado
  • vosotros habíais desaconsejado
  • ellos/ellas habían desaconsejado

Toekomende tijd I

  • ik zal ontraadselen
  • jij zult ontraadselen
  • hij/zij/het zal ontraadselen
  • wij zullen ontraadselen
  • jullie zullen ontraadselen
  • zij zullen ontraadselen

Futuro I

  • yo desaconsejaré
  • desaconsejarás
  • él/ella desaconsejará
  • nosotros desaconsejaremos
  • vosotros desaconsejaréis
  • ellos/ellas desaconsejarán

Toekomende tijd II

  • ik zal ontraadseld hebben
  • jij zult ontraadseld hebben
  • hij/zij/het zal ontraadseld hebben
  • wij zullen ontraadseld hebben
  • jullie zullen ontraadseld hebben
  • zij zullen ontraadseld hebben

Futuro perfecto

  • yo habré desaconsejado
  • habrás desaconsejado
  • él/ella habrá desaconsejado
  • nosotros habremos desaconsejado
  • vosotros habréis desaconsejado
  • ellos/ellas habrán desaconsejado

Conditionalis I

  • ik zou ontraadselen
  • jij zou ontraadselen
  • hij/zij/het zou ontraadselen
  • wij zouden ontraadselen
  • jullie zouden ontraadselen
  • zij zouden ontraadselen

Condicional

  • yo desaconsejaría
  • desaconsejarías
  • él/ella desaconsejaría
  • nosotros desaconsejaríamos
  • vosotros desaconsejaríais
  • ellos/ellas desaconsejarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben ontraadseld
  • jij zou hebben ontraadseld
  • hij/zij/het zou hebben ontraadseld
  • wij zouden hebben ontraadseld
  • jullie zouden hebben ontraadseld
  • zij zouden hebben ontraadseld

Condicional perfecto

  • yo habría desaconsejado
  • habrías desaconsejado
  • él/ella habría desaconsejado
  • nosotros habríamos desaconsejado
  • vosotros habríais desaconsejado
  • ellos/ellas habrían desaconsejado

Imperatief

  • jij ontraadsel
  • jullie ontraadselt

Imperativo presente

  • desaconseja
  • vosotros desaconsejad