Vervoeging van oreren
Er is helaas geen Spaanse vertaling gevonden.
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik oreer
- jij oreert
- hij/zij/het oreert
- wij oreren
- jullie oreren
- zij oreren
Onvoltooid verleden tijd
- ik oreerde
- jij oreerde
- hij/zij/het oreerde
- wij oreerden
- jullie oreerden
- zij oreerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geöreerd
- jij hebt geöreerd
- hij/zij/het heeft geöreerd
- wij hebben geöreerd
- jullie hebben geöreerd
- zij hebben geöreerd
Voltooid verleden tijd
- ik had geöreerd
- jij had geöreerd
- hij/zij/het had geöreerd
- wij hadden geöreerd
- jullie hadden geöreerd
- zij hadden geöreerd
Toekomende tijd I
- ik zal oreren
- jij zult oreren
- hij/zij/het zal oreren
- wij zullen oreren
- jullie zullen oreren
- zij zullen oreren
Toekomende tijd II
- ik zal geöreerd hebben
- jij zult geöreerd hebben
- hij/zij/het zal geöreerd hebben
- wij zullen geöreerd hebben
- jullie zullen geöreerd hebben
- zij zullen geöreerd hebben
Conditionalis I
- ik zou oreren
- jij zou oreren
- hij/zij/het zou oreren
- wij zouden oreren
- jullie zouden oreren
- zij zouden oreren
Conditionalis II
- ik zou hebben geöreerd
- jij zou hebben geöreerd
- hij/zij/het zou hebben geöreerd
- wij zouden hebben geöreerd
- jullie zouden hebben geöreerd
- zij zouden hebben geöreerd
Imperatief
- jij oreer
- jullie oreert