Vervoeging van raaskallen

Onbepaalde wijs (infinitief): raaskallen

Vertaling: desatinar

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik raaskal
  • jij raaskalt
  • hij/zij/het raaskalt
  • wij raaskallen
  • jullie raaskallen
  • zij raaskallen

Indicativo presente

  • yo desatino
  • desatinas
  • él/ella desatina
  • nosotros desatinamos
  • vosotros desatináis
  • ellos/ellas desatinan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik raaskalde
  • jij raaskalde
  • hij/zij/het raaskalde
  • wij raaskalden
  • jullie raaskalden
  • zij raaskalden

Indefinido

  • yo desatiné
  • desatinaste
  • él/ella desatinó
  • nosotros desatinamos
  • vosotros desatinasteis
  • ellos/ellas desatinaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geraaskald
  • jij hebt geraaskald
  • hij/zij/het heeft geraaskald
  • wij hebben geraaskald
  • jullie hebben geraaskald
  • zij hebben geraaskald

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he desatinado
  • has desatinado
  • él/ella ha desatinado
  • nosotros hemos desatinado
  • vosotros habéis desatinado
  • ellos/ellas han desatinado

Voltooid verleden tijd

  • ik had geraaskald
  • jij had geraaskald
  • hij/zij/het had geraaskald
  • wij hadden geraaskald
  • jullie hadden geraaskald
  • zij hadden geraaskald

Pluscuamperfecto

  • yo había desatinado
  • habías desatinado
  • él/ella había desatinado
  • nosotros habíamos desatinado
  • vosotros habíais desatinado
  • ellos/ellas habían desatinado

Toekomende tijd I

  • ik zal raaskallen
  • jij zult raaskallen
  • hij/zij/het zal raaskallen
  • wij zullen raaskallen
  • jullie zullen raaskallen
  • zij zullen raaskallen

Futuro I

  • yo desatinaré
  • desatinarás
  • él/ella desatinará
  • nosotros desatinaremos
  • vosotros desatinaréis
  • ellos/ellas desatinarán

Toekomende tijd II

  • ik zal geraaskald hebben
  • jij zult geraaskald hebben
  • hij/zij/het zal geraaskald hebben
  • wij zullen geraaskald hebben
  • jullie zullen geraaskald hebben
  • zij zullen geraaskald hebben

Futuro perfecto

  • yo habré desatinado
  • habrás desatinado
  • él/ella habrá desatinado
  • nosotros habremos desatinado
  • vosotros habréis desatinado
  • ellos/ellas habrán desatinado

Conditionalis I

  • ik zou raaskallen
  • jij zou raaskallen
  • hij/zij/het zou raaskallen
  • wij zouden raaskallen
  • jullie zouden raaskallen
  • zij zouden raaskallen

Condicional

  • yo desatinaría
  • desatinarías
  • él/ella desatinaría
  • nosotros desatinaríamos
  • vosotros desatinaríais
  • ellos/ellas desatinarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben geraaskald
  • jij zou hebben geraaskald
  • hij/zij/het zou hebben geraaskald
  • wij zouden hebben geraaskald
  • jullie zouden hebben geraaskald
  • zij zouden hebben geraaskald

Condicional perfecto

  • yo habría desatinado
  • habrías desatinado
  • él/ella habría desatinado
  • nosotros habríamos desatinado
  • vosotros habríais desatinado
  • ellos/ellas habrían desatinado

Imperatief

  • jij raaskal
  • jullie raaskalt

Imperativo presente

  • desatina
  • vosotros desatinad