Vervoeging van rissen
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ris
- jij rist
- hij/zij/het rist
- wij rissen
- jullie rissen
- zij rissen
Indicativo presente
- yo resto
- tú restas
- él/ella resta
- nosotros restamos
- vosotros restáis
- ellos/ellas restan
Onvoltooid verleden tijd
- ik riste
- jij riste
- hij/zij/het riste
- wij risten
- jullie risten
- zij risten
Indefinido
- yo resté
- tú restaste
- él/ella restó
- nosotros restamos
- vosotros restasteis
- ellos/ellas restaron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gerist
- jij hebt gerist
- hij/zij/het heeft gerist
- wij hebben gerist
- jullie hebben gerist
- zij hebben gerist
Pretérito perfecto compuesto
- yo he restado
- tú has restado
- él/ella ha restado
- nosotros hemos restado
- vosotros habéis restado
- ellos/ellas han restado
Voltooid verleden tijd
- ik had gerist
- jij had gerist
- hij/zij/het had gerist
- wij hadden gerist
- jullie hadden gerist
- zij hadden gerist
Pluscuamperfecto
- yo había restado
- tú habías restado
- él/ella había restado
- nosotros habíamos restado
- vosotros habíais restado
- ellos/ellas habían restado
Toekomende tijd I
- ik zal rissen
- jij zult rissen
- hij/zij/het zal rissen
- wij zullen rissen
- jullie zullen rissen
- zij zullen rissen
Futuro I
- yo restaré
- tú restarás
- él/ella restará
- nosotros restaremos
- vosotros restaréis
- ellos/ellas restarán
Toekomende tijd II
- ik zal gerist hebben
- jij zult gerist hebben
- hij/zij/het zal gerist hebben
- wij zullen gerist hebben
- jullie zullen gerist hebben
- zij zullen gerist hebben
Futuro perfecto
- yo habré restado
- tú habrás restado
- él/ella habrá restado
- nosotros habremos restado
- vosotros habréis restado
- ellos/ellas habrán restado
Conditionalis I
- ik zou rissen
- jij zou rissen
- hij/zij/het zou rissen
- wij zouden rissen
- jullie zouden rissen
- zij zouden rissen
Condicional
- yo restaría
- tú restarías
- él/ella restaría
- nosotros restaríamos
- vosotros restaríais
- ellos/ellas restarían
Conditionalis II
- ik zou hebben gerist
- jij zou hebben gerist
- hij/zij/het zou hebben gerist
- wij zouden hebben gerist
- jullie zouden hebben gerist
- zij zouden hebben gerist
Condicional perfecto
- yo habría restado
- tú habrías restado
- él/ella habría restado
- nosotros habríamos restado
- vosotros habríais restado
- ellos/ellas habrían restado
Imperatief
- jij ris
- jullie rist
Imperativo presente
- tú resta
- vosotros restad