Vervoeging van samensnoeren
Onbepaalde wijs (infinitief): samensnoeren
Er is helaas geen Spaanse vertaling gevonden.
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik snoer samen
- jij snoert samen
- hij/zij/het snoert samen
- wij snoeren samen
- jullie snoeren samen
- zij snoeren samen
Onvoltooid verleden tijd
- ik snoerde samen
- jij snoerde samen
- hij/zij/het snoerde samen
- wij snoerden samen
- jullie snoerden samen
- zij snoerden samen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb samengesnoerd
- jij hebt samengesnoerd
- hij/zij/het heeft samengesnoerd
- wij hebben samengesnoerd
- jullie hebben samengesnoerd
- zij hebben samengesnoerd
Voltooid verleden tijd
- ik had samengesnoerd
- jij had samengesnoerd
- hij/zij/het had samengesnoerd
- wij hadden samengesnoerd
- jullie hadden samengesnoerd
- zij hadden samengesnoerd
Toekomende tijd I
- ik zal samensnoeren
- jij zult samensnoeren
- hij/zij/het zal samensnoeren
- wij zullen samensnoeren
- jullie zullen samensnoeren
- zij zullen samensnoeren
Toekomende tijd II
- ik zal samengesnoerd hebben
- jij zult samengesnoerd hebben
- hij/zij/het zal samengesnoerd hebben
- wij zullen samengesnoerd hebben
- jullie zullen samengesnoerd hebben
- zij zullen samengesnoerd hebben
Conditionalis I
- ik zou samensnoeren
- jij zou samensnoeren
- hij/zij/het zou samensnoeren
- wij zouden samensnoeren
- jullie zouden samensnoeren
- zij zouden samensnoeren
Conditionalis II
- ik zou hebben samengesnoerd
- jij zou hebben samengesnoerd
- hij/zij/het zou hebben samengesnoerd
- wij zouden hebben samengesnoerd
- jullie zouden hebben samengesnoerd
- zij zouden hebben samengesnoerd
Imperatief
- jij snoer samen
- jullie snoert samen