Vervoeging van schoonmaken
Onbepaalde wijs (infinitief): schoonmaken
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik maak schoon
- jij maakt schoon
- hij/zij/het maakt schoon
- wij maken schoon
- jullie maken schoon
- zij maken schoon
Indicativo presente
- yo limpio
- tú limpias
- él/ella limpia
- nosotros limpiamos
- vosotros limpiáis
- ellos/ellas limpian
Onvoltooid verleden tijd
- ik maakte schoon
- jij maakte schoon
- hij/zij/het maakte schoon
- wij maakten schoon
- jullie maakten schoon
- zij maakten schoon
Indefinido
- yo limpié
- tú limpiaste
- él/ella limpió
- nosotros limpiamos
- vosotros limpiasteis
- ellos/ellas limpiaron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb schoongemaakt
- jij hebt schoongemaakt
- hij/zij/het heeft schoongemaakt
- wij hebben schoongemaakt
- jullie hebben schoongemaakt
- zij hebben schoongemaakt
Pretérito perfecto compuesto
- yo he limpiado
- tú has limpiado
- él/ella ha limpiado
- nosotros hemos limpiado
- vosotros habéis limpiado
- ellos/ellas han limpiado
Voltooid verleden tijd
- ik had schoongemaakt
- jij had schoongemaakt
- hij/zij/het had schoongemaakt
- wij hadden schoongemaakt
- jullie hadden schoongemaakt
- zij hadden schoongemaakt
Pluscuamperfecto
- yo había limpiado
- tú habías limpiado
- él/ella había limpiado
- nosotros habíamos limpiado
- vosotros habíais limpiado
- ellos/ellas habían limpiado
Toekomende tijd I
- ik zal schoonmaken
- jij zult schoonmaken
- hij/zij/het zal schoonmaken
- wij zullen schoonmaken
- jullie zullen schoonmaken
- zij zullen schoonmaken
Futuro I
- yo limpiaré
- tú limpiarás
- él/ella limpiará
- nosotros limpiaremos
- vosotros limpiaréis
- ellos/ellas limpiarán
Toekomende tijd II
- ik zal schoongemaakt hebben
- jij zult schoongemaakt hebben
- hij/zij/het zal schoongemaakt hebben
- wij zullen schoongemaakt hebben
- jullie zullen schoongemaakt hebben
- zij zullen schoongemaakt hebben
Futuro perfecto
- yo habré limpiado
- tú habrás limpiado
- él/ella habrá limpiado
- nosotros habremos limpiado
- vosotros habréis limpiado
- ellos/ellas habrán limpiado
Conditionalis I
- ik zou schoonmaken
- jij zou schoonmaken
- hij/zij/het zou schoonmaken
- wij zouden schoonmaken
- jullie zouden schoonmaken
- zij zouden schoonmaken
Condicional
- yo limpiaría
- tú limpiarías
- él/ella limpiaría
- nosotros limpiaríamos
- vosotros limpiaríais
- ellos/ellas limpiarían
Conditionalis II
- ik zou hebben schoongemaakt
- jij zou hebben schoongemaakt
- hij/zij/het zou hebben schoongemaakt
- wij zouden hebben schoongemaakt
- jullie zouden hebben schoongemaakt
- zij zouden hebben schoongemaakt
Condicional perfecto
- yo habría limpiado
- tú habrías limpiado
- él/ella habría limpiado
- nosotros habríamos limpiado
- vosotros habríais limpiado
- ellos/ellas habrían limpiado
Imperatief
- jij maak schoon
- jullie maakt schoon
Imperativo presente
- tú limpia
- vosotros limpiad