Vervoeging van spreken
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik spreek
- jij spreekt
- hij/zij/het spreekt
- wij spreken
- jullie spreken
- zij spreken
Indicativo presente
- yo hablo
- tú hablas
- él/ella habla
- nosotros hablamos
- vosotros habláis
- ellos/ellas hablan
Onvoltooid verleden tijd
- ik sprak
- jij sprak
- hij/zij/het sprak
- wij spraken
- jullie spraken
- zij spraken
Indefinido
- yo hablé
- tú hablaste
- él/ella habló
- nosotros hablamos
- vosotros hablasteis
- ellos/ellas hablaron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesproken
- jij hebt gesproken
- hij/zij/het heeft gesproken
- wij hebben gesproken
- jullie hebben gesproken
- zij hebben gesproken
Pretérito perfecto compuesto
- yo he hablado
- tú has hablado
- él/ella ha hablado
- nosotros hemos hablado
- vosotros habéis hablado
- ellos/ellas han hablado
Voltooid verleden tijd
- ik had gesproken
- jij had gesproken
- hij/zij/het had gesproken
- wij hadden gesproken
- jullie hadden gesproken
- zij hadden gesproken
Pluscuamperfecto
- yo había hablado
- tú habías hablado
- él/ella había hablado
- nosotros habíamos hablado
- vosotros habíais hablado
- ellos/ellas habían hablado
Toekomende tijd I
- ik zal spreken
- jij zult spreken
- hij/zij/het zal spreken
- wij zullen spreken
- jullie zullen spreken
- zij zullen spreken
Futuro I
- yo hablaré
- tú hablarás
- él/ella hablará
- nosotros hablaremos
- vosotros hablaréis
- ellos/ellas hablarán
Toekomende tijd II
- ik zal gesproken hebben
- jij zult gesproken hebben
- hij/zij/het zal gesproken hebben
- wij zullen gesproken hebben
- jullie zullen gesproken hebben
- zij zullen gesproken hebben
Futuro perfecto
- yo habré hablado
- tú habrás hablado
- él/ella habrá hablado
- nosotros habremos hablado
- vosotros habréis hablado
- ellos/ellas habrán hablado
Conditionalis I
- ik zou spreken
- jij zou spreken
- hij/zij/het zou spreken
- wij zouden spreken
- jullie zouden spreken
- zij zouden spreken
Condicional
- yo hablaría
- tú hablarías
- él/ella hablaría
- nosotros hablaríamos
- vosotros hablaríais
- ellos/ellas hablarían
Conditionalis II
- ik zou hebben gesproken
- jij zou hebben gesproken
- hij/zij/het zou hebben gesproken
- wij zouden hebben gesproken
- jullie zouden hebben gesproken
- zij zouden hebben gesproken
Condicional perfecto
- yo habría hablado
- tú habrías hablado
- él/ella habría hablado
- nosotros habríamos hablado
- vosotros habríais hablado
- ellos/ellas habrían hablado
Imperatief
- jij spreek
- jullie spreekt
Imperativo presente
- tú habla
- vosotros hablad