Vervoeging van uitstaan
Onbepaalde wijs (infinitief): uitstaan
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sta uit
- jij staat uit
- hij/zij/het staat uit
- wij staan uit
- jullie staan uit
- zij staan uit
Indicativo presente
- yo sobresalgo
- tú sobresales
- él/ella sobresale
- nosotros sobresalimos
- vosotros sobresalís
- ellos/ellas sobresalen
Onvoltooid verleden tijd
- ik stond uit
- jij stond uit
- hij/zij/het stond uit
- wij stonden uit
- jullie stonden uit
- zij stonden uit
Indefinido
- yo sobresalí
- tú sobresaliste
- él/ella sobresalió
- nosotros sobresalimos
- vosotros sobresalisteis
- ellos/ellas sobresalieron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb uitgestaan
- jij hebt uitgestaan
- hij/zij/het heeft uitgestaan
- wij hebben uitgestaan
- jullie hebben uitgestaan
- zij hebben uitgestaan
Pretérito perfecto compuesto
- yo he sobresalido
- tú has sobresalido
- él/ella ha sobresalido
- nosotros hemos sobresalido
- vosotros habéis sobresalido
- ellos/ellas han sobresalido
Voltooid verleden tijd
- ik had uitgestaan
- jij had uitgestaan
- hij/zij/het had uitgestaan
- wij hadden uitgestaan
- jullie hadden uitgestaan
- zij hadden uitgestaan
Pluscuamperfecto
- yo había sobresalido
- tú habías sobresalido
- él/ella había sobresalido
- nosotros habíamos sobresalido
- vosotros habíais sobresalido
- ellos/ellas habían sobresalido
Toekomende tijd I
- ik zal uitstaan
- jij zult uitstaan
- hij/zij/het zal uitstaan
- wij zullen uitstaan
- jullie zullen uitstaan
- zij zullen uitstaan
Futuro I
- yo sobresaldré
- tú sobresaldrás
- él/ella sobresaldrá
- nosotros sobresaldremos
- vosotros sobresaldréis
- ellos/ellas sobresaldrán
Toekomende tijd II
- ik zal uitgestaan hebben
- jij zult uitgestaan hebben
- hij/zij/het zal uitgestaan hebben
- wij zullen uitgestaan hebben
- jullie zullen uitgestaan hebben
- zij zullen uitgestaan hebben
Futuro perfecto
- yo habré sobresalido
- tú habrás sobresalido
- él/ella habrá sobresalido
- nosotros habremos sobresalido
- vosotros habréis sobresalido
- ellos/ellas habrán sobresalido
Conditionalis I
- ik zou uitstaan
- jij zou uitstaan
- hij/zij/het zou uitstaan
- wij zouden uitstaan
- jullie zouden uitstaan
- zij zouden uitstaan
Condicional
- yo sobresaldría
- tú sobresaldrías
- él/ella sobresaldría
- nosotros sobresaldríamos
- vosotros sobresaldríais
- ellos/ellas sobresaldrían
Conditionalis II
- ik zou hebben uitgestaan
- jij zou hebben uitgestaan
- hij/zij/het zou hebben uitgestaan
- wij zouden hebben uitgestaan
- jullie zouden hebben uitgestaan
- zij zouden hebben uitgestaan
Condicional perfecto
- yo habría sobresalido
- tú habrías sobresalido
- él/ella habría sobresalido
- nosotros habríamos sobresalido
- vosotros habríais sobresalido
- ellos/ellas habrían sobresalido
Imperatief
- jij sta uit
- jullie staat uit
Imperativo presente
- tú sobresal
- vosotros sobresalid