Vervoeging van verschillen
Onbepaalde wijs (infinitief): verschillen
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verschil
- jij verschilt
- hij/zij/het verschilt
- wij verschillen
- jullie verschillen
- zij verschillen
Indicativo presente
- yo difiero
- tú difieres
- él/ella difiere
- nosotros diferimos
- vosotros diferís
- ellos/ellas difieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik verschilde
- jij verschilde
- hij/zij/het verschilde
- wij verschilden
- jullie verschilden
- zij verschilden
Indefinido
- yo diferí
- tú diferiste
- él/ella difirió
- nosotros diferimos
- vosotros diferisteis
- ellos/ellas difirieron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verschild
- jij hebt verschild
- hij/zij/het heeft verschild
- wij hebben verschild
- jullie hebben verschild
- zij hebben verschild
Pretérito perfecto compuesto
- yo he diferido
- tú has diferido
- él/ella ha diferido
- nosotros hemos diferido
- vosotros habéis diferido
- ellos/ellas han diferido
Voltooid verleden tijd
- ik had verschild
- jij had verschild
- hij/zij/het had verschild
- wij hadden verschild
- jullie hadden verschild
- zij hadden verschild
Pluscuamperfecto
- yo había diferido
- tú habías diferido
- él/ella había diferido
- nosotros habíamos diferido
- vosotros habíais diferido
- ellos/ellas habían diferido
Toekomende tijd I
- ik zal verschillen
- jij zult verschillen
- hij/zij/het zal verschillen
- wij zullen verschillen
- jullie zullen verschillen
- zij zullen verschillen
Futuro I
- yo diferiré
- tú diferirás
- él/ella diferirá
- nosotros diferiremos
- vosotros diferiréis
- ellos/ellas diferirán
Toekomende tijd II
- ik zal verschild hebben
- jij zult verschild hebben
- hij/zij/het zal verschild hebben
- wij zullen verschild hebben
- jullie zullen verschild hebben
- zij zullen verschild hebben
Futuro perfecto
- yo habré diferido
- tú habrás diferido
- él/ella habrá diferido
- nosotros habremos diferido
- vosotros habréis diferido
- ellos/ellas habrán diferido
Conditionalis I
- ik zou verschillen
- jij zou verschillen
- hij/zij/het zou verschillen
- wij zouden verschillen
- jullie zouden verschillen
- zij zouden verschillen
Condicional
- yo diferiría
- tú diferirías
- él/ella diferiría
- nosotros diferiríamos
- vosotros diferiríais
- ellos/ellas diferirían
Conditionalis II
- ik zou hebben verschild
- jij zou hebben verschild
- hij/zij/het zou hebben verschild
- wij zouden hebben verschild
- jullie zouden hebben verschild
- zij zouden hebben verschild
Condicional perfecto
- yo habría diferido
- tú habrías diferido
- él/ella habría diferido
- nosotros habríamos diferido
- vosotros habríais diferido
- ellos/ellas habrían diferido