Vervoeging van voortzetten

Onbepaalde wijs (infinitief): voortzetten

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zet voort
  • jij zet voort
  • hij/zij/het zet voort
  • wij zetten voort
  • jullie zetten voort
  • zij zetten voort

Indicativo presente

  • yo reanudo
  • reanudas
  • él/ella reanuda
  • nosotros reanudamos
  • vosotros reanudáis
  • ellos/ellas reanudan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zette voort
  • jij zette voort
  • hij/zij/het zette voort
  • wij zetten voort
  • jullie zetten voort
  • zij zetten voort

Indefinido

  • yo reanudé
  • reanudaste
  • él/ella reanudó
  • nosotros reanudamos
  • vosotros reanudasteis
  • ellos/ellas reanudaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb voortgezet
  • jij hebt voortgezet
  • hij/zij/het heeft voortgezet
  • wij hebben voortgezet
  • jullie hebben voortgezet
  • zij hebben voortgezet

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he reanudado
  • has reanudado
  • él/ella ha reanudado
  • nosotros hemos reanudado
  • vosotros habéis reanudado
  • ellos/ellas han reanudado

Voltooid verleden tijd

  • ik had voortgezet
  • jij had voortgezet
  • hij/zij/het had voortgezet
  • wij hadden voortgezet
  • jullie hadden voortgezet
  • zij hadden voortgezet

Pluscuamperfecto

  • yo había reanudado
  • habías reanudado
  • él/ella había reanudado
  • nosotros habíamos reanudado
  • vosotros habíais reanudado
  • ellos/ellas habían reanudado

Toekomende tijd I

  • ik zal voortzetten
  • jij zult voortzetten
  • hij/zij/het zal voortzetten
  • wij zullen voortzetten
  • jullie zullen voortzetten
  • zij zullen voortzetten

Futuro I

  • yo reanudaré
  • reanudarás
  • él/ella reanudará
  • nosotros reanudaremos
  • vosotros reanudaréis
  • ellos/ellas reanudarán

Toekomende tijd II

  • ik zal voortgezet hebben
  • jij zult voortgezet hebben
  • hij/zij/het zal voortgezet hebben
  • wij zullen voortgezet hebben
  • jullie zullen voortgezet hebben
  • zij zullen voortgezet hebben

Futuro perfecto

  • yo habré reanudado
  • habrás reanudado
  • él/ella habrá reanudado
  • nosotros habremos reanudado
  • vosotros habréis reanudado
  • ellos/ellas habrán reanudado

Conditionalis I

  • ik zou voortzetten
  • jij zou voortzetten
  • hij/zij/het zou voortzetten
  • wij zouden voortzetten
  • jullie zouden voortzetten
  • zij zouden voortzetten

Condicional

  • yo reanudaría
  • reanudarías
  • él/ella reanudaría
  • nosotros reanudaríamos
  • vosotros reanudaríais
  • ellos/ellas reanudarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben voortgezet
  • jij zou hebben voortgezet
  • hij/zij/het zou hebben voortgezet
  • wij zouden hebben voortgezet
  • jullie zouden hebben voortgezet
  • zij zouden hebben voortgezet

Condicional perfecto

  • yo habría reanudado
  • habrías reanudado
  • él/ella habría reanudado
  • nosotros habríamos reanudado
  • vosotros habríais reanudado
  • ellos/ellas habrían reanudado

Imperatief

  • jij zet voort
  • jullie zet voort

Imperativo presente

  • reanuda
  • vosotros reanudad