Vervoeging van vooruitzien
Onbepaalde wijs (infinitief): vooruitzien
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zie vooruit
- jij ziet vooruit
- hij/zij/het ziet vooruit
- wij zien vooruit
- jullie zien vooruit
- zij zien vooruit
Indicativo presente
- yo espero
- tú esperas
- él/ella espera
- nosotros esperamos
- vosotros esperáis
- ellos/ellas esperan
Onvoltooid verleden tijd
- ik zag vooruit
- jij zag vooruit
- hij/zij/het zag vooruit
- wij zagen vooruit
- jullie zagen vooruit
- zij zagen vooruit
Indefinido
- yo esperé
- tú esperaste
- él/ella esperó
- nosotros esperamos
- vosotros esperasteis
- ellos/ellas esperaron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb vooruitgezien
- jij hebt vooruitgezien
- hij/zij/het heeft vooruitgezien
- wij hebben vooruitgezien
- jullie hebben vooruitgezien
- zij hebben vooruitgezien
Pretérito perfecto compuesto
- yo he esperado
- tú has esperado
- él/ella ha esperado
- nosotros hemos esperado
- vosotros habéis esperado
- ellos/ellas han esperado
Voltooid verleden tijd
- ik had vooruitgezien
- jij had vooruitgezien
- hij/zij/het had vooruitgezien
- wij hadden vooruitgezien
- jullie hadden vooruitgezien
- zij hadden vooruitgezien
Pluscuamperfecto
- yo había esperado
- tú habías esperado
- él/ella había esperado
- nosotros habíamos esperado
- vosotros habíais esperado
- ellos/ellas habían esperado
Toekomende tijd I
- ik zal vooruitzien
- jij zult vooruitzien
- hij/zij/het zal vooruitzien
- wij zullen vooruitzien
- jullie zullen vooruitzien
- zij zullen vooruitzien
Futuro I
- yo esperaré
- tú esperarás
- él/ella esperará
- nosotros esperaremos
- vosotros esperaréis
- ellos/ellas esperarán
Toekomende tijd II
- ik zal vooruitgezien hebben
- jij zult vooruitgezien hebben
- hij/zij/het zal vooruitgezien hebben
- wij zullen vooruitgezien hebben
- jullie zullen vooruitgezien hebben
- zij zullen vooruitgezien hebben
Futuro perfecto
- yo habré esperado
- tú habrás esperado
- él/ella habrá esperado
- nosotros habremos esperado
- vosotros habréis esperado
- ellos/ellas habrán esperado
Conditionalis I
- ik zou vooruitzien
- jij zou vooruitzien
- hij/zij/het zou vooruitzien
- wij zouden vooruitzien
- jullie zouden vooruitzien
- zij zouden vooruitzien
Condicional
- yo esperaría
- tú esperarías
- él/ella esperaría
- nosotros esperaríamos
- vosotros esperaríais
- ellos/ellas esperarían
Conditionalis II
- ik zou hebben vooruitgezien
- jij zou hebben vooruitgezien
- hij/zij/het zou hebben vooruitgezien
- wij zouden hebben vooruitgezien
- jullie zouden hebben vooruitgezien
- zij zouden hebben vooruitgezien
Condicional perfecto
- yo habría esperado
- tú habrías esperado
- él/ella habría esperado
- nosotros habríamos esperado
- vosotros habríais esperado
- ellos/ellas habrían esperado
Imperatief
- jij zie vooruit
- jullie ziet vooruit
Imperativo presente
- tú espera
- vosotros esperad