Vervoeging van vuren
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vuur
- jij vuurt
- hij/zij/het vuurt
- wij vuren
- jullie vuren
- zij vuren
Indicativo presente
- yo tiro
- tú tiras
- él/ella tira
- nosotros tiramos
- vosotros tiráis
- ellos/ellas tiran
Onvoltooid verleden tijd
- ik vuurde
- jij vuurde
- hij/zij/het vuurde
- wij vuurden
- jullie vuurden
- zij vuurden
Indefinido
- yo tiré
- tú tiraste
- él/ella tiró
- nosotros tiramos
- vosotros tirasteis
- ellos/ellas tiraron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevuurd
- jij hebt gevuurd
- hij/zij/het heeft gevuurd
- wij hebben gevuurd
- jullie hebben gevuurd
- zij hebben gevuurd
Pretérito perfecto compuesto
- yo he tirado
- tú has tirado
- él/ella ha tirado
- nosotros hemos tirado
- vosotros habéis tirado
- ellos/ellas han tirado
Voltooid verleden tijd
- ik had gevuurd
- jij had gevuurd
- hij/zij/het had gevuurd
- wij hadden gevuurd
- jullie hadden gevuurd
- zij hadden gevuurd
Pluscuamperfecto
- yo había tirado
- tú habías tirado
- él/ella había tirado
- nosotros habíamos tirado
- vosotros habíais tirado
- ellos/ellas habían tirado
Toekomende tijd I
- ik zal vuren
- jij zult vuren
- hij/zij/het zal vuren
- wij zullen vuren
- jullie zullen vuren
- zij zullen vuren
Futuro I
- yo tiraré
- tú tirarás
- él/ella tirará
- nosotros tiraremos
- vosotros tiraréis
- ellos/ellas tirarán
Toekomende tijd II
- ik zal gevuurd hebben
- jij zult gevuurd hebben
- hij/zij/het zal gevuurd hebben
- wij zullen gevuurd hebben
- jullie zullen gevuurd hebben
- zij zullen gevuurd hebben
Futuro perfecto
- yo habré tirado
- tú habrás tirado
- él/ella habrá tirado
- nosotros habremos tirado
- vosotros habréis tirado
- ellos/ellas habrán tirado
Conditionalis I
- ik zou vuren
- jij zou vuren
- hij/zij/het zou vuren
- wij zouden vuren
- jullie zouden vuren
- zij zouden vuren
Condicional
- yo tiraría
- tú tirarías
- él/ella tiraría
- nosotros tiraríamos
- vosotros tiraríais
- ellos/ellas tirarían
Conditionalis II
- ik zou hebben gevuurd
- jij zou hebben gevuurd
- hij/zij/het zou hebben gevuurd
- wij zouden hebben gevuurd
- jullie zouden hebben gevuurd
- zij zouden hebben gevuurd
Condicional perfecto
- yo habría tirado
- tú habrías tirado
- él/ella habría tirado
- nosotros habríamos tirado
- vosotros habríais tirado
- ellos/ellas habrían tirado
Imperatief
- jij vuur
- jullie vuurt
Imperativo presente
- tú tira
- vosotros tirad