Vervoeging van aanrichten

Onbepaalde wijs (infinitief): aanrichten

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik richt aan
  • jij richt aan
  • hij/zij/het richt aan
  • wij richten aan
  • jullie richten aan
  • zij richten aan

Présent

  • je cause
  • tu causes
  • il/elle cause
  • nous causons
  • vous causez
  • ils/elles causent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik richtte aan
  • jij richtte aan
  • hij/zij/het richtte aan
  • wij richtten aan
  • jullie richtten aan
  • zij richtten aan

Indicatif imparfait

  • je causais
  • tu causais
  • il/elle causait
  • nous causions
  • vous causiez
  • ils/elles causaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangericht
  • jij hebt aangericht
  • hij/zij/het heeft aangericht
  • wij hebben aangericht
  • jullie hebben aangericht
  • zij hebben aangericht

Indicatif passé composé

  • j'ai causé
  • tu as causé
  • il/elle a causé
  • nous avons causé
  • vous avez causé
  • ils/elles ont causé

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangericht
  • jij had aangericht
  • hij/zij/het had aangericht
  • wij hadden aangericht
  • jullie hadden aangericht
  • zij hadden aangericht

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais causé
  • tu avais causé
  • il/elle avait causé
  • nous avions causé
  • vous aviez causé
  • ils/elles avaient causé

Toekomende tijd I

  • ik zal aanrichten
  • jij zult aanrichten
  • hij/zij/het zal aanrichten
  • wij zullen aanrichten
  • jullie zullen aanrichten
  • zij zullen aanrichten

Indicatif futur

  • je causerai
  • tu causeras
  • il/elle causera
  • nous causerons
  • vous causerez
  • ils/elles causeront

Toekomende tijd II

  • ik zal aangericht hebben
  • jij zult aangericht hebben
  • hij/zij/het zal aangericht hebben
  • wij zullen aangericht hebben
  • jullie zullen aangericht hebben
  • zij zullen aangericht hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai causé
  • tu auras causé
  • il/elle aura causé
  • nous aurons causé
  • vous aurez causé
  • ils/elles auront causé

Conditionalis I

  • ik zou aanrichten
  • jij zou aanrichten
  • hij/zij/het zou aanrichten
  • wij zouden aanrichten
  • jullie zouden aanrichten
  • zij zouden aanrichten

Conditionnel présent

  • je causerais
  • tu causerais
  • il/elle causerait
  • nous causerions
  • vous causeriez
  • ils/elles causeraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangericht
  • jij zou hebben aangericht
  • hij/zij/het zou hebben aangericht
  • wij zouden hebben aangericht
  • jullie zouden hebben aangericht
  • zij zouden hebben aangericht

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais causé
  • tu aurais causé
  • il/elle aurait causé
  • nous aurions causé
  • vous auriez causé
  • ils/elles auraient causé

Imperatief

  • jij richt aan
  • jullie richt aan

Impératif

  • tu cause
  • vous causez