Vervoeging van accompagneren
Onbepaalde wijs (infinitief): accompagneren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik accompagneer
- jij accompagneert
- hij/zij/het accompagneert
- wij accompagneren
- jullie accompagneren
- zij accompagneren
Présent
- j'accompagne
- tu accompagnes
- il/elle accompagne
- nous accompagnons
- vous accompagnez
- ils/elles accompagnent
Onvoltooid verleden tijd
- ik accompagneerde
- jij accompagneerde
- hij/zij/het accompagneerde
- wij accompagneerden
- jullie accompagneerden
- zij accompagneerden
Indicatif imparfait
- j'accompagnais
- tu accompagnais
- il/elle accompagnait
- nous accompagnions
- vous accompagniez
- ils/elles accompagnaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geaccompagneerd
- jij hebt geaccompagneerd
- hij/zij/het heeft geaccompagneerd
- wij hebben geaccompagneerd
- jullie hebben geaccompagneerd
- zij hebben geaccompagneerd
Indicatif passé composé
- j'ai accompagné
- tu as accompagné
- il/elle a accompagné
- nous avons accompagné
- vous avez accompagné
- ils/elles ont accompagné
Voltooid verleden tijd
- ik had geaccompagneerd
- jij had geaccompagneerd
- hij/zij/het had geaccompagneerd
- wij hadden geaccompagneerd
- jullie hadden geaccompagneerd
- zij hadden geaccompagneerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais accompagné
- tu avais accompagné
- il/elle avait accompagné
- nous avions accompagné
- vous aviez accompagné
- ils/elles avaient accompagné
Toekomende tijd I
- ik zal accompagneren
- jij zult accompagneren
- hij/zij/het zal accompagneren
- wij zullen accompagneren
- jullie zullen accompagneren
- zij zullen accompagneren
Indicatif futur
- j'accompagnerai
- tu accompagneras
- il/elle accompagnera
- nous accompagnerons
- vous accompagnerez
- ils/elles accompagneront
Toekomende tijd II
- ik zal geaccompagneerd hebben
- jij zult geaccompagneerd hebben
- hij/zij/het zal geaccompagneerd hebben
- wij zullen geaccompagneerd hebben
- jullie zullen geaccompagneerd hebben
- zij zullen geaccompagneerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai accompagné
- tu auras accompagné
- il/elle aura accompagné
- nous aurons accompagné
- vous aurez accompagné
- ils/elles auront accompagné
Conditionalis I
- ik zou accompagneren
- jij zou accompagneren
- hij/zij/het zou accompagneren
- wij zouden accompagneren
- jullie zouden accompagneren
- zij zouden accompagneren
Conditionnel présent
- j'accompagnerais
- tu accompagnerais
- il/elle accompagnerait
- nous accompagnerions
- vous accompagneriez
- ils/elles accompagneraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geaccompagneerd
- jij zou hebben geaccompagneerd
- hij/zij/het zou hebben geaccompagneerd
- wij zouden hebben geaccompagneerd
- jullie zouden hebben geaccompagneerd
- zij zouden hebben geaccompagneerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais accompagné
- tu aurais accompagné
- il/elle aurait accompagné
- nous aurions accompagné
- vous auriez accompagné
- ils/elles auraient accompagné
Imperatief
- jij accompagneer
- jullie accompagneert
Impératif
- tu accompagne
- vous accompagnez