Vervoeging van acteren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik acteer
- jij acteert
- hij/zij/het acteert
- wij acteren
- jullie acteren
- zij acteren
Présent
- je joue
- tu joues
- il/elle joue
- nous jouons
- vous jouez
- ils/elles jouent
Onvoltooid verleden tijd
- ik acteerde
- jij acteerde
- hij/zij/het acteerde
- wij acteerden
- jullie acteerden
- zij acteerden
Indicatif imparfait
- je jouais
- tu jouais
- il/elle jouait
- nous jouions
- vous jouiez
- ils/elles jouaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geacteerd
- jij hebt geacteerd
- hij/zij/het heeft geacteerd
- wij hebben geacteerd
- jullie hebben geacteerd
- zij hebben geacteerd
Indicatif passé composé
- j'ai joué
- tu as joué
- il/elle a joué
- nous avons joué
- vous avez joué
- ils/elles ont joué
Voltooid verleden tijd
- ik had geacteerd
- jij had geacteerd
- hij/zij/het had geacteerd
- wij hadden geacteerd
- jullie hadden geacteerd
- zij hadden geacteerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais joué
- tu avais joué
- il/elle avait joué
- nous avions joué
- vous aviez joué
- ils/elles avaient joué
Toekomende tijd I
- ik zal acteren
- jij zult acteren
- hij/zij/het zal acteren
- wij zullen acteren
- jullie zullen acteren
- zij zullen acteren
Indicatif futur
- je jouerai
- tu joueras
- il/elle jouera
- nous jouerons
- vous jouerez
- ils/elles joueront
Toekomende tijd II
- ik zal geacteerd hebben
- jij zult geacteerd hebben
- hij/zij/het zal geacteerd hebben
- wij zullen geacteerd hebben
- jullie zullen geacteerd hebben
- zij zullen geacteerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai joué
- tu auras joué
- il/elle aura joué
- nous aurons joué
- vous aurez joué
- ils/elles auront joué
Conditionalis I
- ik zou acteren
- jij zou acteren
- hij/zij/het zou acteren
- wij zouden acteren
- jullie zouden acteren
- zij zouden acteren
Conditionnel présent
- je jouerais
- tu jouerais
- il/elle jouerait
- nous jouerions
- vous joueriez
- ils/elles joueraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geacteerd
- jij zou hebben geacteerd
- hij/zij/het zou hebben geacteerd
- wij zouden hebben geacteerd
- jullie zouden hebben geacteerd
- zij zouden hebben geacteerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais joué
- tu aurais joué
- il/elle aurait joué
- nous aurions joué
- vous auriez joué
- ils/elles auraient joué
Imperatief
- jij acteer
- jullie acteert
Impératif
- tu joue
- vous jouez