Vervoeging van affronteren
Onbepaalde wijs (infinitief): affronteren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik affronteer
- jij affronteert
- hij/zij/het affronteert
- wij affronteren
- jullie affronteren
- zij affronteren
Présent
- j'insulte
- tu insultes
- il/elle insulte
- nous insultons
- vous insultez
- ils/elles insultent
Onvoltooid verleden tijd
- ik affronteerde
- jij affronteerde
- hij/zij/het affronteerde
- wij affronteerden
- jullie affronteerden
- zij affronteerden
Indicatif imparfait
- j'insultais
- tu insultais
- il/elle insultait
- nous insultions
- vous insultiez
- ils/elles insultaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geaffronteerd
- jij hebt geaffronteerd
- hij/zij/het heeft geaffronteerd
- wij hebben geaffronteerd
- jullie hebben geaffronteerd
- zij hebben geaffronteerd
Indicatif passé composé
- j'ai insulté
- tu as insulté
- il/elle a insulté
- nous avons insulté
- vous avez insulté
- ils/elles ont insulté
Voltooid verleden tijd
- ik had geaffronteerd
- jij had geaffronteerd
- hij/zij/het had geaffronteerd
- wij hadden geaffronteerd
- jullie hadden geaffronteerd
- zij hadden geaffronteerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais insulté
- tu avais insulté
- il/elle avait insulté
- nous avions insulté
- vous aviez insulté
- ils/elles avaient insulté
Toekomende tijd I
- ik zal affronteren
- jij zult affronteren
- hij/zij/het zal affronteren
- wij zullen affronteren
- jullie zullen affronteren
- zij zullen affronteren
Indicatif futur
- j'insulterai
- tu insulteras
- il/elle insultera
- nous insulterons
- vous insulterez
- ils/elles insulteront
Toekomende tijd II
- ik zal geaffronteerd hebben
- jij zult geaffronteerd hebben
- hij/zij/het zal geaffronteerd hebben
- wij zullen geaffronteerd hebben
- jullie zullen geaffronteerd hebben
- zij zullen geaffronteerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai insulté
- tu auras insulté
- il/elle aura insulté
- nous aurons insulté
- vous aurez insulté
- ils/elles auront insulté
Conditionalis I
- ik zou affronteren
- jij zou affronteren
- hij/zij/het zou affronteren
- wij zouden affronteren
- jullie zouden affronteren
- zij zouden affronteren
Conditionnel présent
- j'insulterais
- tu insulterais
- il/elle insulterait
- nous insulterions
- vous insulteriez
- ils/elles insulteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geaffronteerd
- jij zou hebben geaffronteerd
- hij/zij/het zou hebben geaffronteerd
- wij zouden hebben geaffronteerd
- jullie zouden hebben geaffronteerd
- zij zouden hebben geaffronteerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais insulté
- tu aurais insulté
- il/elle aurait insulté
- nous aurions insulté
- vous auriez insulté
- ils/elles auraient insulté
Imperatief
- jij affronteer
- jullie affronteert
Impératif
- tu insulte
- vous insultez