Vervoeging van afkondigen
Onbepaalde wijs (infinitief): afkondigen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kondig af
- jij kondigt af
- hij/zij/het kondigt af
- wij kondigen af
- jullie kondigen af
- zij kondigen af
Présent
- je proclame
- tu proclames
- il/elle proclame
- nous proclamons
- vous proclamez
- ils/elles proclament
Onvoltooid verleden tijd
- ik kondigde af
- jij kondigde af
- hij/zij/het kondigde af
- wij kondigden af
- jullie kondigden af
- zij kondigden af
Indicatif imparfait
- je proclamais
- tu proclamais
- il/elle proclamait
- nous proclamions
- vous proclamiez
- ils/elles proclamaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgekondigd
- jij hebt afgekondigd
- hij/zij/het heeft afgekondigd
- wij hebben afgekondigd
- jullie hebben afgekondigd
- zij hebben afgekondigd
Indicatif passé composé
- j'ai proclamé
- tu as proclamé
- il/elle a proclamé
- nous avons proclamé
- vous avez proclamé
- ils/elles ont proclamé
Voltooid verleden tijd
- ik had afgekondigd
- jij had afgekondigd
- hij/zij/het had afgekondigd
- wij hadden afgekondigd
- jullie hadden afgekondigd
- zij hadden afgekondigd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais proclamé
- tu avais proclamé
- il/elle avait proclamé
- nous avions proclamé
- vous aviez proclamé
- ils/elles avaient proclamé
Toekomende tijd I
- ik zal afkondigen
- jij zult afkondigen
- hij/zij/het zal afkondigen
- wij zullen afkondigen
- jullie zullen afkondigen
- zij zullen afkondigen
Indicatif futur
- je proclamerai
- tu proclameras
- il/elle proclamera
- nous proclamerons
- vous proclamerez
- ils/elles proclameront
Toekomende tijd II
- ik zal afgekondigd hebben
- jij zult afgekondigd hebben
- hij/zij/het zal afgekondigd hebben
- wij zullen afgekondigd hebben
- jullie zullen afgekondigd hebben
- zij zullen afgekondigd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai proclamé
- tu auras proclamé
- il/elle aura proclamé
- nous aurons proclamé
- vous aurez proclamé
- ils/elles auront proclamé
Conditionalis I
- ik zou afkondigen
- jij zou afkondigen
- hij/zij/het zou afkondigen
- wij zouden afkondigen
- jullie zouden afkondigen
- zij zouden afkondigen
Conditionnel présent
- je proclamerais
- tu proclamerais
- il/elle proclamerait
- nous proclamerions
- vous proclameriez
- ils/elles proclameraient
Conditionalis II
- ik zou hebben afgekondigd
- jij zou hebben afgekondigd
- hij/zij/het zou hebben afgekondigd
- wij zouden hebben afgekondigd
- jullie zouden hebben afgekondigd
- zij zouden hebben afgekondigd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais proclamé
- tu aurais proclamé
- il/elle aurait proclamé
- nous aurions proclamé
- vous auriez proclamé
- ils/elles auraient proclamé
Imperatief
- jij kondig af
- jullie kondigt af
Impératif
- tu proclame
- vous proclamez