Vervoeging van afremmen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik rem af
  • jij remt af
  • hij/zij/het remt af
  • wij remmen af
  • jullie remmen af
  • zij remmen af

Présent

  • je freine
  • tu freines
  • il/elle freine
  • nous freinons
  • vous freinez
  • ils/elles freinent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik remde af
  • jij remde af
  • hij/zij/het remde af
  • wij remden af
  • jullie remden af
  • zij remden af

Indicatif imparfait

  • je freinais
  • tu freinais
  • il/elle freinait
  • nous freinions
  • vous freiniez
  • ils/elles freinaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgeremd
  • jij hebt afgeremd
  • hij/zij/het heeft afgeremd
  • wij hebben afgeremd
  • jullie hebben afgeremd
  • zij hebben afgeremd

Indicatif passé composé

  • j'ai freiné
  • tu as freiné
  • il/elle a freiné
  • nous avons freiné
  • vous avez freiné
  • ils/elles ont freiné

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgeremd
  • jij had afgeremd
  • hij/zij/het had afgeremd
  • wij hadden afgeremd
  • jullie hadden afgeremd
  • zij hadden afgeremd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais freiné
  • tu avais freiné
  • il/elle avait freiné
  • nous avions freiné
  • vous aviez freiné
  • ils/elles avaient freiné

Toekomende tijd I

  • ik zal afremmen
  • jij zult afremmen
  • hij/zij/het zal afremmen
  • wij zullen afremmen
  • jullie zullen afremmen
  • zij zullen afremmen

Indicatif futur

  • je freinerai
  • tu freineras
  • il/elle freinera
  • nous freinerons
  • vous freinerez
  • ils/elles freineront

Toekomende tijd II

  • ik zal afgeremd hebben
  • jij zult afgeremd hebben
  • hij/zij/het zal afgeremd hebben
  • wij zullen afgeremd hebben
  • jullie zullen afgeremd hebben
  • zij zullen afgeremd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai freiné
  • tu auras freiné
  • il/elle aura freiné
  • nous aurons freiné
  • vous aurez freiné
  • ils/elles auront freiné

Conditionalis I

  • ik zou afremmen
  • jij zou afremmen
  • hij/zij/het zou afremmen
  • wij zouden afremmen
  • jullie zouden afremmen
  • zij zouden afremmen

Conditionnel présent

  • je freinerais
  • tu freinerais
  • il/elle freinerait
  • nous freinerions
  • vous freineriez
  • ils/elles freineraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgeremd
  • jij zou hebben afgeremd
  • hij/zij/het zou hebben afgeremd
  • wij zouden hebben afgeremd
  • jullie zouden hebben afgeremd
  • zij zouden hebben afgeremd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais freiné
  • tu aurais freiné
  • il/elle aurait freiné
  • nous aurions freiné
  • vous auriez freiné
  • ils/elles auraient freiné

Imperatief

  • jij rem af
  • jullie remt af

Impératif

  • tu freine
  • vous freinez