Vervoeging van africhten
Onbepaalde wijs (infinitief): africhten
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik richt af
- jij richt af
- hij/zij/het richt af
- wij richten af
- jullie richten af
- zij richten af
Présent
- je dresse
- tu dresses
- il/elle dresse
- nous dressons
- vous dressez
- ils/elles dressent
Onvoltooid verleden tijd
- ik richtte af
- jij richtte af
- hij/zij/het richtte af
- wij richtten af
- jullie richtten af
- zij richtten af
Indicatif imparfait
- je dressais
- tu dressais
- il/elle dressait
- nous dressions
- vous dressiez
- ils/elles dressaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgericht
- jij hebt afgericht
- hij/zij/het heeft afgericht
- wij hebben afgericht
- jullie hebben afgericht
- zij hebben afgericht
Indicatif passé composé
- j'ai dressé
- tu as dressé
- il/elle a dressé
- nous avons dressé
- vous avez dressé
- ils/elles ont dressé
Voltooid verleden tijd
- ik had afgericht
- jij had afgericht
- hij/zij/het had afgericht
- wij hadden afgericht
- jullie hadden afgericht
- zij hadden afgericht
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais dressé
- tu avais dressé
- il/elle avait dressé
- nous avions dressé
- vous aviez dressé
- ils/elles avaient dressé
Toekomende tijd I
- ik zal africhten
- jij zult africhten
- hij/zij/het zal africhten
- wij zullen africhten
- jullie zullen africhten
- zij zullen africhten
Indicatif futur
- je dresserai
- tu dresseras
- il/elle dressera
- nous dresserons
- vous dresserez
- ils/elles dresseront
Toekomende tijd II
- ik zal afgericht hebben
- jij zult afgericht hebben
- hij/zij/het zal afgericht hebben
- wij zullen afgericht hebben
- jullie zullen afgericht hebben
- zij zullen afgericht hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai dressé
- tu auras dressé
- il/elle aura dressé
- nous aurons dressé
- vous aurez dressé
- ils/elles auront dressé
Conditionalis I
- ik zou africhten
- jij zou africhten
- hij/zij/het zou africhten
- wij zouden africhten
- jullie zouden africhten
- zij zouden africhten
Conditionnel présent
- je dresserais
- tu dresserais
- il/elle dresserait
- nous dresserions
- vous dresseriez
- ils/elles dresseraient
Conditionalis II
- ik zou hebben afgericht
- jij zou hebben afgericht
- hij/zij/het zou hebben afgericht
- wij zouden hebben afgericht
- jullie zouden hebben afgericht
- zij zouden hebben afgericht
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais dressé
- tu aurais dressé
- il/elle aurait dressé
- nous aurions dressé
- vous auriez dressé
- ils/elles auraient dressé
Imperatief
- jij richt af
- jullie richt af
Impératif
- tu dresse
- vous dressez