Vervoeging van afscheiden

Onbepaalde wijs (infinitief): afscheiden

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik scheid af
  • jij scheidt af
  • hij/zij/het scheidt af
  • wij scheiden af
  • jullie scheiden af
  • zij scheiden af

Présent

  • je sépare
  • tu sépares
  • il/elle sépare
  • nous séparons
  • vous séparez
  • ils/elles séparent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik scheidde af
  • jij scheidde af
  • hij/zij/het scheidde af
  • wij scheidden af
  • jullie scheidden af
  • zij scheidden af

Indicatif imparfait

  • je séparais
  • tu séparais
  • il/elle séparait
  • nous séparions
  • vous sépariez
  • ils/elles séparaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgescheiden
  • jij hebt afgescheiden
  • hij/zij/het heeft afgescheiden
  • wij hebben afgescheiden
  • jullie hebben afgescheiden
  • zij hebben afgescheiden

Indicatif passé composé

  • j'ai séparé
  • tu as séparé
  • il/elle a séparé
  • nous avons séparé
  • vous avez séparé
  • ils/elles ont séparé

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgescheiden
  • jij had afgescheiden
  • hij/zij/het had afgescheiden
  • wij hadden afgescheiden
  • jullie hadden afgescheiden
  • zij hadden afgescheiden

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais séparé
  • tu avais séparé
  • il/elle avait séparé
  • nous avions séparé
  • vous aviez séparé
  • ils/elles avaient séparé

Toekomende tijd I

  • ik zal afscheiden
  • jij zult afscheiden
  • hij/zij/het zal afscheiden
  • wij zullen afscheiden
  • jullie zullen afscheiden
  • zij zullen afscheiden

Indicatif futur

  • je séparerai
  • tu sépareras
  • il/elle séparera
  • nous séparerons
  • vous séparerez
  • ils/elles sépareront

Toekomende tijd II

  • ik zal afgescheiden hebben
  • jij zult afgescheiden hebben
  • hij/zij/het zal afgescheiden hebben
  • wij zullen afgescheiden hebben
  • jullie zullen afgescheiden hebben
  • zij zullen afgescheiden hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai séparé
  • tu auras séparé
  • il/elle aura séparé
  • nous aurons séparé
  • vous aurez séparé
  • ils/elles auront séparé

Conditionalis I

  • ik zou afscheiden
  • jij zou afscheiden
  • hij/zij/het zou afscheiden
  • wij zouden afscheiden
  • jullie zouden afscheiden
  • zij zouden afscheiden

Conditionnel présent

  • je séparerais
  • tu séparerais
  • il/elle séparerait
  • nous séparerions
  • vous sépareriez
  • ils/elles sépareraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgescheiden
  • jij zou hebben afgescheiden
  • hij/zij/het zou hebben afgescheiden
  • wij zouden hebben afgescheiden
  • jullie zouden hebben afgescheiden
  • zij zouden hebben afgescheiden

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais séparé
  • tu aurais séparé
  • il/elle aurait séparé
  • nous aurions séparé
  • vous auriez séparé
  • ils/elles auraient séparé

Imperatief

  • jij scheid af
  • jullie scheidt af

Impératif

  • tu sépare
  • vous séparez

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van afscheiden